| |
| |
| |
Wint krakeel aan den Jonkheer Benjamin Dabling,
Op hare Koddige reize na Stellenbosch.
't WAs midnagt, en 't heel al aan 't zwygen,
Grootvaar Oost was in de rust;
Na syn lamp had uitgeblust,
Kon syn volle slaap niet krygen:
Wel wat scheelt 'er, sei hy morrend,
Raak ik nog niet in den dut;
'k Ben den helen dag wel knorrend:
Hy ten Bed uyt, kykt om 't hoekje
Van de Deur, staat overent,
Wel wat maakt die geele vent
Sei hy, gints in 't Onderbroekje:
| |
| |
Is 't nu nog geen tyd te slapen?
Scheerje na je woning toe,
'k Ben je buld'ren lang al moe,
Of ik eischje aanstonts te wapen.
Hoe, sei Oudoom Zuyd, wat streeken
Heeft die vent wel in de mouw?
Mag 'k myn Roosjen in den douw,
Op myn beurt alleen niet spreeken:
Jy die floddert heele dagen
By Maay Weele, swart als pik;
En nu ik de vlegten schik
Van myn blontje, derfje klaagen,
Buldert, tiert, en raast vol winden
Steelt de bloesem van haar koon!
'k Sweerje dat om al dien hoon
Ik je Wambuis toe sal binden.
Kyk eens gints drie dikke bollen
Zakken wind; elk als een vat
Van het Heidelbergse nat,
Sal ik na je ribben rollen.
| |
| |
Zuid-Oost neef, om 't parlechanten,
Keek, en leunde op de onderdeur;
'k Schiet daar wel een schotje veur,
Riep hy: hei daar grootse quanten.
Wel waar word ik voor gereekent?
Voor een Vond-of-Aterling,
Heeft myn Vaar niet alle ding,
Tot myn Luiers, aangeteekend.
'k Zwel van spyt, sie daar myn Bakhuis
Blaauw en bol, ja 't wilder uit,
Snoert uw geele en swarte snuit,
Of 'k ontlaad myn heele pakhuis;
Oost en Zuid, keek op haar neusen,
Dus gedwarsboomt van dien vent,
Riepen, laat dan 't Parlement
Eens vergaad'ren van de Reusen.
Oostvaar deftig uitgestreeken,
Had een Tak van nonje Auroor
Om syn arm; en hals regt voor
Toegeknoopt: wel heer wat keeken
| |
| |
Al de Heeren; Zuid-oom, buiten
Met een Vlieger opgeschikt,
Zephier had de Zoom gestikt
Om de Pais met staat te sluiten.
Al de Neefjes, regts en sylinks,
Gleedden stilltjes in den raad,
Om als 't een had al te quaad
Saam te spannen, om dan schrylinks
Over de andre heen te sitten:
Groot-Neef met een barsse tred
Had syn voet nauw ingeset,
Of hy grommelde, wat's ditte?
Wat valt hier te parleteeren,
Want de vent verstont syn Frans
(Comme un oye) ik weet een kans,
Wilje met my accordeeren:
Leent my slegts uw halve goetje
Voor een stond twee drie, sie daar
'k Sweerje, die roept hot, of haar
Sal ik ligten met myn voetje:
| |
| |
't Was Fiat! en t'saam gespannen
Stelde ronde en schildwagt, nu
Ha! daar komt wat, wakker mannen,
Daar 's een Bril, kom sie van verre;
Want 'k betrouw nog nauw myn oog,
Dat my meer als eens bedroog:
Door 't geflikker van de Starren!
'k Sie, ik sie, ja 'k sie het quantje.
Seit 'er een, 't lykt potpastei,
Daar het spek sit tusschen bei;
Maar 'k bespeur nog korst nog rantje.
Gooi je Bril aan duisent scherven,
Grootvaar, wel 't is een Pastoor,
Die vier quanten leenden 't oor,
Om in Pelgrimschap te zwerven:
Hey! hoe kaak'len al die bekken!
Flakkus heeft syn lier gesnaart:
Pan die peutert aan syn baart:
Fynman sit 'er mee te gekken.
| |
| |
't Bollonneesje lang van ooren,
Kort van snuit sprong driemaal ront;
Om het bassen van dien hont,
Konder niemant sien noch hooren:
Wel wat gaapt die kleine waffel!
't Is Pro Deo dat je keft,
Soo je uw stem nog hoger heft,
Gooy 'k je met een scherpe gaffel.
Hoor eens, luister! al de zakken;
Syn gestooken met een spel;
Komt, om 't ons op 't lyf te smakken.
Denk eens hoe Pastoor verleegen
Met dat Volk was in de Schuit:
Ik sal dagt hy, komjer uit,
Niet als Broot en Water geven:
'k Sal dat dart'le vlees wel temmen,
't Is by my haast vastens tyd,
Dat men 't brood wat dunder snyd,
'k Salje met een Roskam kemmen.
't Was in waarheit niet gelogen,
Want sy vieren syn bedroogen.
|
|