| |
| |
| |
Troostreden aan de wededele vrouwe, mevrouwe C.B. Kien,
Over 't Afsterven van den Wel Ed. Geboren Heer; den Heer Maurits Pasques de Chavonnes.
WAt soekt ge uw smert in traanen te verdrenken,
Mevrouw, om 't weggaan van uw dierbaar pant?
Gy saagt voorlang syn God en de Eng'len wenken
Te haasten naar het eeuwig Vaderlandt.
Uw Heer stond reê; hy klom met wisse schreden
Op 't Nebo, waar van ver hem in 't verschiet
't Geloof vertoont, hoe 't ryk der zaligheden
Syn deel bewaart: dat loon hy nu geniet.
Die Stad van God, soo moeilyk te beklimmen,
Voor die syn hart aan aardse schatten hegt,
Betreedt hy nu, verachtende de schimmen:
De deugt hadt hem syn voetspoor vast geset:
| |
| |
Die Stad van God, behangen met Gordynen,
Voor 't vleeslyk oog, als Kedars hutten swart
Van buiten, maar inwendig door het schynen
Der Godheits-glans verheerlykt: hier is 't hart
Van uwen Heer, hier smaakt hy volle weelde;
Hier galmt hy 't lof met een verheven toon,
Ja wenst, dat gy die vreugde met hem deelde,
Als vrygemaakt, en eigen aan Gods Soon.
Hier smelt de Liefd' van 't geen hy eertyds minde
In Liefde Gods; dees Beekjes keeren om
Naar de Oceaan, waar s'haaren oorsprong vinden,
Hier noemt de Liefd' haar Jesus Bruidegom.
Die Liefde Gods, op voorhooft, arm, en dyën
Gedrukt, was 't Zegel dat zyn stil gebed
Van God verhoord zou worden, in zyn lyën,
Die hem bewaart, voor 't smart'lyk Legerbed.
Soo Triomphant kwam Elia God nader,
Een Wagenwolk, door Hemelvlam verligt,
Baand' hem het spoor, al roept hy: ach myn Vader
En Israëls heir! hy smolt voor 't aardsch gesigt:
| |
| |
Alleen, liet hy syn Mantel nederglippen
Tot teken, dat Gods Geest ook nederdaalt
Op 't Jongren tal; kom gryp dan naar de slippen
Van 't waar Geloof, waar meê hy zegenpraalt,
En moedigt u, Mevrouw, uw bitter klagen
Te einden in Gods wil; syn hand alleen
Drukt voor een tyd; 't syn korte regenvlagen
Sy gaan voorby, wy snellen met hen heen.
Of kan syn vreugt uw droefheit niet vermind'ren?
Of is de Bron des levens opgestopt?
Syt gy Jaloers om 't erfdeel van Gods kind'ren,
Dat gy uw Broot in bitt're traanen dopt?
Of komen u veel steile Bergen tegen,
Onnaakbaar voor het oog? sy worden slegt;
Door vast Geloof vereffent God de wegen;
Hy had uw huis in eeren opgerecht;
Veel wenslyk heil van uwen Heer doen bloeien
De ted're liefde, hield syn wort'len vast
Soo lang men 't kroost in 's Vaders spoor sag groeien,
Als sulke Kind'ren sulken Vader past
| |
| |
Syn Jaartal was aan 't hoogste perk genadert,
Het Werk gedaan. Den Eigenaar van 't al
Roept hem in huis! hy word in vreê vergadert,
En komt eerlang in Herder Jesus Stal.
Hoe kostlyk is de Doot der gunstgenooten
In de ogen Gods! sy sterven 't allen tyd,
Niet wagtende tot de oogen syn geslooten,
Ja! segt de Geest, sy rusten van den stryd!
Wensch dan niet om uw lyden te versagten,
Een minder deel aan Jesus lieve Bruit:
Neen! neen Mevrouw, wy moeten hier verwagten,
Op onse Post, Gods Eeuwig Raadsbesluit.
Die trouwe God, en Vader zyner kind'ren,
Besorger van der Weeuw-, en Wesen-staat
Sy uwestaf, als lighaams kragten mind'ren;
Hy sy uw Borg, uw Heil, en toeverlaat.
Myn wensch is; dat Jehovah uw versterke,
De Ziel met Geest, het lichaam met zyn kragt:
Dat hy uw wensch ten vollen uit wil werken
Tot ge alle syt in liever lugt gebragt:
| |
| |
En als de Son des levens komt te daalen,
De Olië des Geloofs in vollen vlam
Mag ligten, tot in Jesus Binnesaalen,
Daar 't Bruiloft is, by 't onbevlekte Lam.
|
|