| |
| |
| |
Ter bruiloft van den heere Josephus de Granpré, en mejuffrouw Louisa Adriana Slotsbo.
PArnassus Berg, belust op Bruiloft Zangen,
Strooit Blom en Loof op al zyn paden uit;
Zyn Nimphen zyn met Feest gewaad omhangen,
Ter eere van den Bruidegom en Bruit.
Urania, den hoogen Zang bevolen,
Verheft, hoe dat de Moeder van de Min
De Liefde dryft door alle Hemelpoolen,
Die sluipt allengs langs Berg en Bosschen in.
De Min-godes op haar geschulpten Waagen
Geseten, met haar Soontje aan haar sy,
Wiens Toorts ontsteekt en Bosschen, Hegge, en Haagen,
Geen Stroomgod selfs is van syn laagen vry.
Een Herder, digt gedooken in de linden,
Gevoelt het vuur, wyl hy de vlamme kust.
Hy klaagt syn smert aan zyne Zielsbeminde;
Bid dat haar mond die gloênde wonde blust.
| |
| |
Hy smeekt en vleit, en spreekt: wil u erbarmen;
Uw oog alleen, Uw oog heeft my gewond;
Soo 'k sterven moet, ei neem my in uw armen
Myn balsem is het Jawoort van uw mont.
Medogenheit, gelyk als wasch te kneeden,
Reikt hare hand; sy opent hem de borst:
Daar kaatst de vlam van de een in de anders leeden.
Ay! roeptse, ay my! ik brand! ja sterf van dorst!
Dat woord van Ja, nog naauwlyks van de lippen,
Was Balsem voor zyn kwynende gemoed,
De doot verhuist, toen 't leeven scheen te ontglippen,
Hy houdtse vast en heeftse als Bruit gegroet.
Daar juicht de Helikon met bly geschater,
Wenscht 't jonge Paar veel zegen in den Egt,
Gints ruist om hoog een helder lugt-geklater,
Wat daalt 'er af, wat of ons dit beregt?
Gelyk een Wolk, door Winden t'saam gedreeven,
Verspreit, en breekt in kalmte en sagte stilt,
Waar door de Son, het alverkwikkend leeven
Op 't aardryk sent, soo heeft 't den Goon gewilt,
| |
| |
Als Afgesant Minerva neêr te senden,
In 't Stacy-kleet; se ontvouwt haar hogen last,
Dat vrede was de Gordel harer lenden:
Op dit besluit komtse als een Bruilofts Gast
Ter Zaale in treên, op 't heerlykst uitgestreeken;
De Wysheit op haar Tulband rein gestikt,
De Deugden, daar geen glanssen aan ontbreeken,
Syn om haar Hals als Paarlen rein gestrikt.
Op 't blank Papier in wit Satyn gewonden,
Staan afgedrukt de Zegels van de Trouw,
Dit geeft sy aan dees Twee aan een verbonden,
Tot Onderwys van Egte Man en Vrouw.
De vreeze Gods, dus luidt haar eerste reden,
Sy uw begin, gaat hier malkandren voor,
Buigt uwe kniën voor God in den Gebeeden,
Leent aan het kwaad nooit handt nog gunstig oor.
De Liefde, die veel kwade kan bedekken,
Sy als een snoer, dat beider harten bind;
Een stil gemoed kan gunst en voordeel trekken;
Daar twist en nyd haar merg en vleesch verslind.
| |
| |
De blyde vree, gedaalt uit 's Hemels wooning,
Sy 't fondament waar op de muuren vast
Gegront syn, 't geeft syn eigen werk belooning;
Daar vreede woont is God vrywil'ge Gast.
Sagtmoedigheit, die storm en onweervlagen
Te rugge dryft, is 't wapen van den egt,
Die 't vuur bewaakt, myd wind en waterplagen,
Een needrig oog zyn naasten brengt te regt.
Gaat langsaam voort, slaat handen in malkander,
Die 't lastig jok wil buigen na syn sin,
Verdrukt den een, doet moeiten aan den ander,
Het Evenwigt trekt liefde en soete min.
Dit sprak Minerve en gaf daar op den zeegen
Sy wenst een ryken schat van Hemelgoed,
Een gullen dis een vroeg' en spaaden regen,
't Bescheiden deel geen vrekken overvloed.
De Vyg- en Wynstok dekke u met haar looten,
Ja buig' hun ranken om uw ronden dis,
Waar aan men neurt en singt als huisgenooten,
Soo leeft men of het altyt Bruiloft is.
| |
| |
Met daalt de lugt als na de diepste gronden
Een Wolk doormengt, als Goud en Blaauw Asuur
Omvangt Minerv, daar heeft s'er in gewonden,
Sy laat voor 't laatst, door smeulende Offervuur,
Een Waassem na, waar van de Fakkels dooven.
Apol in rust verbeid den Dageraat,
't Gordyn is reeds van 't Starrenheir geschooven,
Het Bruitje bloost, als 't Roosje open gaat.
U Ed. Moeder.
|
|