Mengel-digten(1750)–Aletta Beck– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 185] [p. 185] Een klip in zee, een baak op strant. RAmpsalig uur toen ik de tyd verquistte, En zorgloos my vermaakte in weelde en vreugd Der ydelheit, die met haar toverlisten My dompelde in een Zee van ongeneugt. De heldre Morgen-Son, allengs aan 't klimmen, Verzegelde de Poorte van den Nagt, En spreidde vast haar glans aan de Oosterkimmen, Een glase Zee versegelde myn vragt. Maar, ik! helaas in vadzigheit verzoopen, En ronkende in een diepen slaap gesust; De Wagter riep, ik sie de tyt verloopen! Op! op! 'k sie 't ligt schynt eeuwig uitgeblust. Wat angst! wat schrik heeft toen myn ziel bestreeden, Wat naar gekerm, wat zugten kwam te baat? Help God! het Ankertouw is doorgereeden! Ik zie te vroeg, dog zugte veel te laat! [pagina 186] [p. 186] Waar heen gewend? de Mast en Steng gebrooken! De duimen uit het Roer, 't Compas draait ront: Een felle Orkaan komt my voor 't laast bestooken, Die steile Klip dreigt my den laatsten stont! De steven beeft, geeft krak op krak van ondren, Daar spat de Kiel: ay my, waar dryve ik heen? De Golven tot de Lipp'; maar! ô wat Wondren! 'k Sie uitkomst op myn zuchten, en geween! De blyde Hoop, naar 't dobbrend Wrak gedreven Bied my de hand; 'k gryp aan! de moed die zwelt: 'k Verlaat haar niet, in Sterven of in Leven, Laat al vergaan: de hoop behoudt het veld! Vorige Volgende