| |
| |
| |
Geboorte wensch ter gedagtenisse van me-juffer, mejuffer F.J. van Westrem.
Ei sie de Slaap soo schielyk uit myn oogen!
Kom Silvia, die neffens my de rust
Geniet, op! op! kom samen opgevlogen:
Gy slaapen; neen, kom deelen we ook den lust
Van opstaan! 'k Sie den Morgenwekker swieren
Door 't venster heen, den Nagt-uil in den Nek,
De varsse Paarledauw syn kruin versieren,
De Huismus piept, de Tortel vliegt van 't rek:
Wat adem schept 't Lof-offer heeft ontsteeken;
En wy nog in de Linnen web gefronst,
Hoor 't spraakloos Vee zyn eersten dankpligt spreeken:
Soo leert Natuur-Boek ons, om Scheppers gonst
| |
| |
Met frisse kragt, in 's Daagraats eerstelingen,
Tot Lof en Dank, en Eer, en Heerlykheit,
Van hem, voor ons behoudenis, te singen,
En 't groote goet aan ons te kost geleit.
Maar 'k moet u, Silvia, myn wedervaren
Van desen Nagt vertellen! ei 't was soet!
Of 't Droom of Waarheit is dat sal ik spaaren.
Ik afgeslooft had naauw myn matten voet
Te rust geleit, of 'k raakte in't veilig lommer
Van Dennen-Laanen, groen tot in den top;
Midweegs vond ik een plein heel ront, dog sommer,
Van boven digt voor Son, en regendrop:
Ik kon myn oog door 't sien hier niet versaaden;
't Geschoren Groen scheen een Tapitsery,
De koepel sloeg, door 't ruissen van de blaaden
En Voog'len Sang, een soete harmony:
Dog heel verbaast hoorde ik in 't midden ruyssen
Een Silvre Beek, die daalende in een ront
Heel onderaards, bekwaam om sig te kuyssen:
Maar Silvia, ei hoor wat ik hier vond!
| |
| |
Twee Nimfen, neergeseeten op de sooden,
Sy slaan om hoog en ik om laag 't gesigt;
Die hebben my beleeft een plaats gebooden!
Hoe vrolyk ik neerdaalde kunt ge ligt
Bevroeden, straks wierd my de hant gegeven,
Men plaatste my in 't midden: de eene Meit
Door 'k weet wat Geest van Liefden aangedreeven,
Heeft my haar doen eenvoudig opgeseit.
Wy syn, sprak die, wier naam was Coridone,
Voor dag en dauw na dese Bron gekeert,
Om Galathé, 'k seg Galathé te kronen;
Wier Jaardag is, en blyft by ons ge-eert.
Die Galathé! wier deugden syn geschreeven
In 't binnenst van een welgeboren Ziel,
Waar van de schets, in 't aangesigt gedreven,
Aan allen, dog haar Heilant meest beviel.
Dit heerlyk Meesterstuk van 's Maakers ving'ren,
Aan desen dag vereert, wil ons syn Magt
En Wysheit levendig voor ogen sling'ren,
By 't meeste volk gering en klein geagt.
| |
| |
Sou Galathé, wier aangeboore trekken,
De vrintschap uit den diepsten schuilhoek lokt,
Ons heden niet tot Liefdepligten wekken?
Een vonk heeft al een grote vlam gefokt.
Wy voor 't gewoel dees eensaamheit verkooren,
Te stemmen hoe, en wat 'er dient verrigt.
Een krans kan 't oog en sinnen wel bekooren,
Maar 't vlegten zelfs verwelktse veel te ligt.
Haar schoone leest, waar meê Natuur haar sierde,
Inwendig met een onverganklyk kleet,
Daar gaaven op, en Godsvrugt binnen swierden,
Past niets dát slenst, al eer 't is toegereet.
Wat sou dan 't hooft van Galathé omvangen?
Haar deugdenlof op een Papiere-velt
Gemaalt, sal met veel frisser swieren hangen,
Dan 't geen door hant of konst is saamgestelt.
Maar sal de dag van Galathees verjaaren
Te regt geviert syn, dient geen Veinsery:
Gulharta sal 't u alles openbaren;
Sei Coridone; sie daar aan haare sy
| |
| |
Een Digt of Lied, al is 't op laage toonen,
't Is na haar naam Gulhartig uitgestort:
't Lust Galathé ook wel eens laag te woonen
By ons, daar Wand nog Vloer beschildert wort.
Ik stemde toe (want 't scheen my hier een hemel)
Te volgen, op haar lieflyk spraakgeluit:
Het rysend ligt gaf meer en meer gewemel
Door 't groen; in 't lesen vloog myn geest voor uit.
| |
Sang.
Stemme: ô kersnagt.
Dat soo de dagen henen glyen,
Besiet men met een oog besyën,
Wyl heden 't Jaar weer is getelt:
De blonde Jeugt en d'oude leden
Syn op den Paalsteen diep gesneden,
En niemant die hem oversnelt.
| |
| |
't Geboorte-rad is steeds aan 't rollen:
De blinde leven als de Mollen:
De ziende sien haar Jaren vlug
Vergaan, die nimmer wederkeeren;
Een dwaas mag die nog eens begeeren;
Dees wenschen niet een stip te rug.
Soo wy op ons geboorte pragchen,
Hoe kan het syn met vrolyk lagchen?
Daar wee, en ag de voortogt blaast:
Is 't kintsche leven afgelopen,
Om iets bestendigs op te koopen,
Het vleesch en bloet daar tegens raast.
Een deugdenkrans, te zaam gevlogten
Die weet van kreuken, nog van bogten,
Droeg Galathé, gelyk een schilt,
Van Jongs aan, op haar blonde hairen,
Tot wy nu heeden haar verjaren,
Waar op veel schigten zyn verspilt.
| |
| |
De schoonheit mag sig schoonheit noemen,
't Is voor een tyt, niet om te roemen:
Hoewel een Eed'le Ziel, daar God
Syn wellust en vermaak wil wekken,
Te geven zulke ziels vertrekken,
Moet dankbaar syn voor 't dubbelt lot.
't Sy Lighaams schoont, of Ziels genaden,
God komt de eer van al syn daden:
't Sy hy ons maakt, of gruist tot stof:
't Beginsel van 't Ellendig leven,
De voortgang, of de Web volweven,
God trekt van al syn doen de lof.
De dag, dien wy nu heden vieren
Wil God nog met veel Jaren sieren;
Het geestlyk leven groei steeds aan:
Het tydlyk wil hy ondersteunen,
En Ziel en Lyf op hem doen leunen,
Om namaals heerlyk op te staan.
| |
| |
Al zingende genaakte wy de wooning
Van Galathé, met vloog ik over ent;
Daar hebt gy Silvia de Nagtvertooning
Soo ver ik weet, en my nog is bekent.
|
|