| |
| |
| |
Gedagten op Gods besondere weldaden, beweezen in den bevogten zeegen, aan den Donau-stroom.
WAt schoonder dag daagt op uit de Oosterkimmen!
Eer 't Morgenroot haar bruine soomen verft:
Wiens waagen rolt door de akeligste schimmen,
Langs 't zeegenspoor, wyl 't Leelyvelt besterst:
Hoe moedig is den draf dier snelle rossen!
Afvallig Isr'els Vorst ry te gemoet;
Set Wagters uit, sent Ruiters af by trossen,
Gy erft de doot voor de eersten morgen groet;
Laat Iesebel gesmukt in 't venster prachen,
Om Koningen te lokken tot haar min;
Haar euveldaat sal Jehu straks belachen,
Stoot! stoot de spiets haar trotsen boesem in.
Dat 's Achabs huis ten gronde te vernielen,
Naar 's Heeren mont, als 't Afgodiste saat
De Seventig van 's Konings Soonen knielen,
Voor 't halsgerigt om Vader Achabs kwaat.
| |
| |
Sou Iesabel, Boelin van 't pragtig Babel
Het tegenbeelt van Achabs bedgenoot,
Haar gorden met den glinsterenden Sabel,
Om Nabots erff te sleepen in haar schoot?
Sal 't Wierookvat van haare hant ontstooken
Den Afgod rooken in 't belommert wout?
Syn 't eeuwig oog de oogen toegelooken;
Om niet te sien aan wien men Altaars bouwt?
Laat haar een Leugengeest in 't Slagtvelt voeren,
Die haar voorspelt een zegeryken togt!
Vergelt haar dan die 't aardryk set in roere,
En Isr'el heeft aan Babels ryk verknogt.
Dit was 't Gebet van 's Heeren gunstgenooten,
Daar sy door list in 't Oorlogs net gehaalt,
's Lands Vyant hen sogt in 't verderf te stooten;
Hun Heilant sag in 't Harnas afgedaalt.
Wie slaat de handen aan het bloedig Slagswaart,
Om Lucifer te keer te gaan in 't velt?
Het rigthuis u, o Achab, heeft gedagvaart!
De wraakpyl treft, schoon ge uw voor mom verstelt.
| |
| |
Soo seegenryk syn Neêrlands heir en kragten,
Als de Opper-Krygsman haren stryt aanvoert!
Was dit van Paerd, of Bergen wel te wagten;
Toen 't Fransch gewelt de werelt had beroert?
Hoe schokte de Aarde op syne vaste naaven!
Wat wonder! daar 't den Koning en den Vorst
Gering scheen, onze Manschap te begraaven!
Haar bloed, te min voor sterken Oorlogs dorst,
Gods Geessel keert! hy ruktse uit uwe handen,
O Vrankryks Vorst! hoe noô gy se aan hem schenkt;
Hy werpt het Vuur in de edelste ingewanden:
En die 't ontvliet, de Donau-Stroom verdrenkt.
De Donauw, die haar Muur, en Voorschans strekten:
De Wagenburg, haar opgeworpen wal:
't Wort Pharos Meir, dat Peert en Ruiter dekte,
En 't geen se graaft haar Soonen dydt ten val.
Soo word het bloed, door hare hant vergooten,
Vergolden aan de keurbloem, die in 't hof
Voor Vrankryks Kroon ten dienst was opgeschooten.
Had ge ooit meer reeden, om een Tempellof
| |
| |
Te heffen, onder Salvos uit te dond'ren!
Als u de stryt op woeker wiert betaalt!
Ga knielt voor 't Alaaar, niemant sal 't verwondren!
Soo ge op dees Stryt Zeeghaftig Zeegepraalt.
Wy volgen Debora, met Lofgesangen
Jehovah toe te brengen, die daar rydt
En trekt door Seir en Edom! van zyn gangen
De Hemel druipt, en 't berggevaarte splyt.
Toen 's Schutters hand ontveilde 's Heeren straaten;
De Dorpersteeden eensaam onbewoont,
Geen Tortel in de Kloof was vrygelaaten,
Heeft Neêrlands God zyn Vaderliefd getoont:
Hy voert syn Volk op witte Eselinnen
Ter heilpoort in, ter wraakgerigt gegort,
Om grooter Volk, en Vyand te overwinnen,
Tot al haar hoeken ronts zyn afgekort.
Gaa helden Gods! gaa af na koeler bronnen,
Rust u, ontgespt het alvernielent sweert;
Vermelt daar, hoe Gods hand heeft overwonnen
Den Sisera; hoe Jabin is verneert.
| |
| |
De ontkoom'nen Zions voeren heerschappye
Op Duisenden, aan 't Wagenwiel gehegt!
Hun Vorsten staan nu met geboogen knye,
De Krygsglans smelt, wanneer de Hemel vegt.
De Hemel stryt voor Neêrlant, en de Starren,
Die eeuwig in haar omkring syn bepaalt,
Bevegten 't Vyants heir: slaan 't in verwarren!
De Hemel heerst, de Hemel zeegenpraalt!
Die veegtse weg. De snelle watervallen
Veragt den Ruiter, en het Wagenwiel:
Op Godes sterkt sal Neêrlants Zion brallen,
Hy 's hare rots! vertrouwt hem, onze Ziel.
Want niemant by 't genaamde Godendom
Uw God gelykt, ô Neêrlant! die de wolken
Syn Wagen maakt, schiet Blixemstraalen om,
Die 't oordeel aan 't weêrbarstig rot vertolken.
Daar staat de Troon der Hoogheit vast gebouwt!
Syn Regterhand, gestyft met Mogentheden,
Daalt t'uwer hulp; en soo gy hem vertrouwt,
Sal juichende op des Vyants hoogte treeden.
| |
| |
Soo moeten 't al uw haters wedervaaren,
ô God! die u bestryden, en uw Erff!
Dog die uw lieft wilt als uw oog bewaaren!
En redden, van het nog aanstaand verderf!
Laat eens de Vreedeson haar hooft opsteeken
Uit de Oorlogs kim, en stralen na den stryt,
En na die nagt de schoone dag aanbreeken
Dat de overwinning u wort toegewyd.
Schoon Neêrlands Maagt haar hant heeft opgestoken
En knielt demoedig voor het Dank-Altaar;
De Vlam blyft noch in de Oorlogs Asch gedooken!
Dies roeptse luid, o God! behoud, en spaar
Uw Nederlant; uw Kerk, en uitverkooren!
Uw regterhant blyf 't onser hulpe reê!
Dat wy eerlang, die grote tyding hooren
Dat gy beheerscht den Hemel, Aard en Zee.
1704.
|
|