| |
| |
| |
Eenvoudige zegenwensch, aan den eedlen herder Kloris, wanneer hy wettig verkooren wiert in het huysgesin der armen tot mede-herder.
WAt hoor ik Kloris! is u ruimer velt,
Of vetter Wey, of meer gebied gegeven?
Wat hebtge korts al mooijigheit vertelt,
Hoe soet het was in 't eensaam Herders leven;
'k Bespeurde nooit een trek tot hooger staat,
Een groot gesin was lastig te gebieden:
Ons kleine buurt gaf vryer Avontpraat,
Als al 't gesnap der tomeloose lieden.
'k Beken de dreef, was mager, dor, en schraal,
Geen klaver om een Herders brein te wetten
Gaf onse Gront; alleen een bly onthaal
Deed met vermaak u meê in 't ronde setten.
't Is waar! wel eer ons wit Papieren lant
Stont meest tyts groen, ook in de kortste daagen:
Nu blyft een Sneeuw van traagheit, ('t is een schand)
Die niet ontdoit in soete Soomervlaagen.
| |
| |
Geen wonder dan, dat gy uw elders went!
Gints blaet een kooi gebrekkelyke Schaapen,
U maar van ver, en als ter loops bekent,
Die sultge kost tot voetsel moeten raapen.
Daar 's meer te doen, dat 's Mannelyker werk!
Men roept u toe, kom help! vat aan wilt stutten:
Dees' armen, zyn ook zuilen van de Kerk,
Zy wagg'len, wil haar nederstorting schutten.
Hier valt geen deinsen, Neen! vat aan dien 't past;
Wie weigerde ooit soo wettig opgedraagen
Een Ampt, op Gods, en uwer broed'ren last?
Men dugte niet op Uzzaas oordeelslaagen,
Die ongelast zyn handen sloeg aan de Ark!
Hier is 't bevel, blymoedig op te trekken:
't Is hier uw pligt te gaan in 't worstelperk,
Daar de armen u tot liefdepligten wekken;
Wat heeft het Huis, daar gy, als Herder, sult
Besorgen 't geen tot voetsel is van nooden
Al lyfsgebrek! wat hoeft 'er al gedult,
Voor 't volk, dat leeft maar enkel om den brooden!
| |
| |
Hier past uw hant te streelen 't kwastig Vee;
Dan draagt men sig verstandig by den Armen;
Als meêly reikt, al was 't een rogge snee:
De liefd kan hart en ingewant verwarmen.
Elendig Volk, wat lydt gy al gebrek?
Die 't doelwit syt der strenge Winterbuien,
Een spot, en hoon, den gierigaart en vrek,
Die Yskout blyft by de Aspunt van het Zuien!
Ik spreek nu niet van 't geestelyke broot,
Dat 's Priesters werk, die 't heiligdom betreeden!
Dit Zielsgebrek is meer dan lighaams noot,
Wyl 't meeste slag met 't minste syn te vreeden.
Gy als Levyt bestelt een nauwe wagt,
Om 't Eeuwig Vuur des Altaars aan te kweeken;
Stoot aan, die in een diepen slaap gebragt
Vertraagen sou 't Lof-offer aan te steeken:
Ontsondig U; doe aan 't gewasse kleet
Als een Levyt, ten dienst des Tabernakels
Gewyt! staat tot den heilgen dienst gereed,
Te horen 't woort des Godlyken Orakels.
| |
| |
Rigt toe de Tafel, 't broot, en reinen wyn!
Geen Toonbroot, maer een broot van God gegeven
Daar Christus leden syns gedagtig syn,
Terwyl zyn dood hen baart een eeuwig leven.
Viel Levy's snoer in lieffelyker Erf
Als 't lot der Broederen, die Canan deilden:
Het Nieuw Verbont belooft ook dit versterf
Van Jacobs God; die nu nog nimmer feilde.
Wien vind sig tot dien pligt genoeg versterkt?
Wyl vleesch en geest, noch in het vegtperk stryden;
Soo God het doen, en willen niet en werkt,
Wy staan te los, en raken ligt besyden.
Myn wensch is hier, dat God u bied de hant,
Om op den weg, die goed is, te volharden;
Ontsteekt uw ligt, dat and'ren sien den brant
Van yver! en tot deugt getrokken werden.
Deelt in dit Huisgesin blymoedig om;
't Is ook een gaaf aan ieder niet gegeven:
Mint gy de Bruit, gy mint den Bruidegom,
Die u beval, dat na hem souden leven.
| |
| |
Die sig bescheiden in syn doen gedraagt,
Trekt lof van God, en Zegen op syn handel:
Schoon 't aan het oog der menschen niet behaagt,
Der vromen lot, is 't spotten met syn wandel.
'k Verseker my, ô Kloris, van uw pligt.
De Opper Harder die den berg en dalen
Bekleet met hoorn in overvloets gewigt,
Doe u een Oogst van gaven binnen haalen.
Dit had ik in myn Harderrei gelast,
Dog niet te ontydig! wyl de vrintschap eeven
Myn harderspligt aan my gebiet, en last
Blymoedig u hier op de hant te geeven.
Maar Kloris hoe! gaat gy in grooter kooi?
Scheurt gy u uit den trits der Harderreien?
Wie reikt ons gras, het etgroen, en het hooi?
Als Galathé en ik alleenig weien.
Ei Kloris neen; laat nog een kinderdeel
In uwe hant voor ons syn opgewonden:
De Harderrei is al te vry, te eêl,
Dan aan een plaats alleen te syn verbonden.
| |
| |
Wy wagten dat uw Fluit, of Veldschalmei,
Door berg en dal tot ons sal overklinken:
Wy op 't geluit als Schapen eener Wei,
Den Echo slaan, en 't selfde water drinken.
1704.
|
|