| |
| |
| |
Afscheids zegenwensch aan onzen veel geliefden en dierbaaren leeraar, den heere Joannes d'Outrein, op 't vertrek van zyn eerw. na dordrecht.
HOe blonk het Gout op Arnhems hooge tinnen!
Wat glansryk ligt straalde in haar Tempeldeur!
De Priester swaaide een reine Wierookgeur:
Gods Heerlykheit vervulde 't all' van binnen.
De Albastervles van Gods Genadegaven,
Wert ryklyk op syn Dienaars uitgestort;
Terwyl een pad tot deugt en wysheit wort
Met yver voor den Leerling opgegraven.
Het Zion onderstut met dierbre steenen,
Scheen zyn geluk te gronden in 't ciment:
Een Naam ging uit! en 't wert alom bekent,
Wie 't wel met Deugt en Zions welvaart meenen.
| |
| |
Nu kon geen leet Gods Volk in Arnhem drukken:
Dus dagt het, daar 't syn Wagter dag en nagt,
Om Salems vree te vord'ren, op de wagt
Sag waaksaam en hun 't duister ryk ontrukken.
Maar te ontyde ach! twee Starren ras verschieten
Uyt Arnhems Hemelkring. Wy sien een bres
(Jaloersheit lyd geen Medeminnares)
Door Broed'ren selfs in onsen ringmuur schieten.
Wie geeft ons stof tot dubblen rouw en klaagen
Door 't missen van dien dierb'ren Boetgesant?
Of biedt de Dortse Maagt D'OUTREIN haar hant;
Van wien se alom in Zion hoort gewagen?
En scheurtge uw hert dan eindlyk, op dit smeeken,
Van 't suigend Vee gekoestert in uw schoot?
Daar 't teeder roept, ei Vader geef ons broot!
Kan nog uw hert door geen meedoogen breeken?
Of trekt een hooger, die de Starren stigtte,
Dit helder ligt van Arnhems Tempeltrans,
Om andren met een nieuwherboren glans,
Aan 't ryk bespoelde Dort weer voor te ligten?
| |
| |
Wy sien u na met nat betraande Wangen:
Dog laten los; wie mengt sig in geschil
Met dien die sterker is? men leid den wil
Gehoorsaam aan Gods wys bestier gevangen.
Hebt gy met sorg in 's Heeren Wyngaart wakker,
Getrouwe Knegt! by dag en nagt gewerkt,
De goede Boom met 's Hemelsch yk gemerkt,
Als vruchten van een welbebouwden Akker?
Hebt ge in uw weerwil nog veel kwade ranken
Sien groeijen in 't weerbarstige gemoet;
En 't goede woort verstooten met den voet?
Het is een blyk van 's Hemels toorne spranken.
Uw yver heeft te meerder uitgeblonken
In Jesus Tempelbouw; hoe schoof uw hant
De onweetenheits Gordyn van 't dom verstant!
Geen haak, geen lits, of g'hebtse vast geklonken!
Uw Geest gesterkt door wysheids Kruideryen
Weidt in een Beemd, waar op Gods Heilig Blad
De Bloemen spreidt, die ge als een dierbre schat
Het Heilgeloof ten nutte doed gedyen.
| |
| |
Soo wist ge, Apollos, Jesus Hof te wat'ren
Met de eene hant, terwyl uw and're plant:
Waar op Gods zeegen, als op vruchtbaar lant,
Van boven op uw bouw komt nederklaat'ren.
De vrugt van uwen dienst ruist in elks ooren,
Nu 't Christendom in 't moedig halscieraad,
Waar op Gods heiligheit geschreeven staat,
Het rein geluid laat van zyn wasdom hooren.
Dog hebt gy van uw' arbeit niet meer vrugten
Van deugt gesien in 't heilig blinkend kleed,
Als na de tyd aan ons was trouw besteet,
't Is onse schult; wy gaven stof tot sugten.
Was 't maar geen oorsaak van Gods toornevlaagen,
Die in een maant twee Herders van ons scheurt;
Om dat wy syn beproeft, dog niet gekeurt
Om Gode vrucht in heiligheit te draagen.
Nu heeft u God een and'ren oort geweesen
Des Wyngaarts, (want zyn omtrek eischt veel volk)
Gaa dan op 't hoog bevel, o Hemeltolk!
'k Sie Dordrechts Tempelheil door u gereesen.
| |
| |
Nog laat gy hier een klagende Gemeente,
Sy houdt den slip van 't kleed: maar neen! 't geluk
Vergunt haar nog, dat sy uw beelt in druk
Mag houden als een edel Borstgesteente.
Uw naam, uw deugd, (schoon wy uw aanschyn missen,)
Uw teed're sorg, uw hertsgenegenheit,
Waar door ge ons als een Vader hebt geleidt;
Sal tyd nog nyd, uit ons geheugen wissen.
God wil den arbeid uwer liefd' vergelden,
Daar gy zyn Wet en Raad, zo menigmaal
Uit 't Oud en Nieuw Verbont, met Canaans taal,
Aan uw beminde Volk te voren stelde.
Gaat Dordrecht met dien Zeegen Triompheeren?
Wy sien 't geluk met droevige oogen aan;
(De liefde laat dit toe) dog 'k hoor 't vermaan:
Swyg! God wil door syn dienst ook andre leeren.
Ga geest'lik Priester, trek dan uit 't geslagte
Van 't rein Levitischap, draag 't heiligdom
Van 't Nieuw Verbont, daar U de Vuurkolom
Gods Leidstar wyst, waar dat gy sult vernagten.
| |
| |
Wy volgen met een stoet van Maagdereiën
Die tromm'len op haar borst van hertewee:
Dog Sugten gaan met Zeegenwenschen meê,
Dat God voorspoedig uw wil derwaarts leien.
Hy zeegen daar den eersteling der vrugten
Ten vollen wasdom toe van uwen bouw:
Der Vad'ren God, Jehovah! blyft getrouw
Om 't geen gy saait te maaijen sonder sugten.
O Gy! die ons des Heeren doet gedenken,
Swyg niet, basuin Gods deugden met uw stem;
Tot dat Jehovah 't nieuw Jerusalem,
Voor eeuwig sal aan 't levend water drenken.
De God van Abraham, voor wiens gesigte
Gy wandelt, blyve u als een baak in 't oog.
De God, die u van 's Moeders borsten soog,
Die Bonts-God, laat zyn Aanschyn op uw ligten!
Die zegene u met uwe Zielsbeminde,
U eenige, waar op uw hert vertrouwt!
Hy sy uw deel, uw overvloedig Gout!
Dat ge eeuwig moogt genade en gunste vinden!
| |
| |
Hy laat uw kroost uw suigelingen wassen
Als spruiten, en plantsoenen in syn Hof,
Tot beider vreugt, en 's Heeren eeuw'gen lof!
Ja set uw saat als Ephrim en Manasse!
God laat' u lang in vreede en voorspoed woonen,
Hy vlegte een silv'ren krans, die op den weg
Der regtheit word gevonden, tot hy segg';
Getrouwen kom, aanvaart de onwelkb're kroonen.
Arnhem den Jan: 1704.
|
|