Mengel-digten(1750)–Aletta Beck– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 130] [p. 130] Aan Monsieur W. Simmer, met zyn huysvrouw, op 't besit van syn eigen heert en stalling. DIe eens verplaatst na vaster Woonste, weet Hoe los en voos de pinnen syn geslaagen Van syne Hut: hoe wankelbaar hy treedt, Daar selfs een Slang komt aan syn hielen knaagen: Schoon hy een vaster Muur voor brosser keurt, Een heete Son kan al de wanden splyten, Een sterke Wint de fondamenten scheurt; Soo dat niet blyft, dan innig sielsverwyten! Waarom soo laag gesogt een vaster Slot? Daar 't vaste selfs wort door den wint bewoogen: Hoe hooger dak hoe 't eerder wort geknot. Waar blyft de hoop? se is van rontsom bedroogen. [pagina 131] [p. 131] Dan leert een Mensch hoe 't onbestendig al Het hert verlokt; maar 't leert ook hoe na desen, Als 't Vensterligt naar binnen keeren sal, En 't leeme stort, ons huis volmaakt sal weesen. Dog niet myn Vrint, dat men Gods gaaf veragt; Wat was 't een gunst na Veertig Jaren balling, Dat Is'rel wiert aan 't eind des stryds gebragt! In Canaän op eigen heert en stalling! Dees dag beleeft gy nu, schoon vaak de hoop Te vlugten scheen, als 't Vleesch begon te beven: Dog God, die naar syn wil den levens loop Van 't menschdom heeft als in zyn Boek geschreven, Schenkt u de vrugt van neerstigheit en vlyt, Zyn zeegen komt nu als met stroomen bruisen: Dog 't grootst gewin is de uitkoop van uw tyt, Die komt te staê na 't Eeuwige verhuisen. Die Zeegen blyve op al uw handen werk! Dat welvaart sy in uw Paleis en woning; Dat soete vreê uw drempel sier', gy sterk Naar Vleesch en Geest u self beheerst als Koning. Vorige Volgende