| |
| |
| |
Gedagtenis van Gods bezondere weldaaden, aan ons lieve vaderlant beweesen, in den jaare 1702.
WAs ooit dit Zegefeest door Wilhelms strydb're vuist
Gelukkiglik geviert op Witthals hooge transsen,
Hy had voor 't Kruis-Altaar dees bondel Lauwerkranssen
Eerbiedig neergeleit, dog nu, hy is verhuist,
Toen 't Oorlogs-Dier, allengs ten afgront opgedondert,
De Vrede-Palmen stond te trappen met den voet,
En onvoorsiens syn klaauw (om Zions Edel bloed
Te tappen) sloeg in 't hart; siet hy om laag, verwondert
Hoe Hollants Tuin-Voogdes, met Brittens Edle rey
Gesustren, om syn doot in diepen rouw gesteeken,
Als Tweeling-sonnen, 't swerk van rampspoed open breeken,
En Zegetoonen slaan voor 't deerlyk Lykgeschrei,
Verwagtende dien Dag, dat Neêrlants rok geschonden,
Daar Vrankryks raserny, belust op sulk een feest,
Syn gieren wenkt haar bek te scherpen na die leest,
Met Buit wort in Triomph zeeghaftig opgebonden.
| |
| |
Myn Sangnimf uitgedost, gehult met lauwerblaên,
Ontmoet de lugtbodin met uitgebreide wieken:
Al rennend' laatse Euroop de Zegekranssen rieken;
Zy is met Heldenlof en ed'len roem belaên:
Haar vlugge veder melt: hoe Nederlant, op 't snikken,
De laatste Moortkreet scheen te kaatsen door de lugt,
Dat Noord- en Zuider As sou dreunen van 't gesugt,
Toen 's Vyands magtig Heir de grenspaal kwam verschrikken.
't Tirannig Edeldom, on-edel van gemoed,
Op Hollants lekkerny geraakt aan 't watertanden,
Belooft den Soldeling syn jeukerige handen
Te koelen (dat hiet Moort) in 't laauw onnosel bloet,
Dog 't Alsiende oog, gewoon de vaste Altaar-verbonden
Naauw gaê te slaan, spelt wraak; hy stort den Batavier
Een Heldenkragt in! selfs stuit hy het Oorlogs Dier:
Ja heeft wat rampspoed is haar optogt toegesonden.
De Godsdienst, uit den dons van sorgloosheit gewekt,
Ryst uit haar sluimerslaap, 't gevaar is voor haar oogen;
Die hulp van Bergen, of van 't Peert wagt, wort bedroogen
Dees Leermeestres heeft meer als eens tot schand gestrekt.
| |
| |
De noot set yver by. Sy stygt op Zions Muuren
En roept de Wagters toe, ai sie myn Heiligdom!
Myn Tempels in den noot! roept Vaste en Weeklagtom,
Stookt haastig op 't Altaar Versoenings Bede-Vuuren;
Straks welt een traanebron, door rouw geperst, om hoog;
Men hoort de Hemeldeur van 't fel bestryden kraaken!
Een groot rumoer stoot aan op 's vyants ysre kaaken,
Toen God met magt ter hulp uit synen Tempel vloog.
Wie sag de raserny ooit helscher vonken blaasen?
Toen list, met list gestuit door 't swangere metaal,
Dat Peert en Ruiter schokt met ryën uyt de Zaêl:
Ja selfs de Legerhaan op 's makkers romp komt aasen.
Wie bleekt myn swarten Inkt? wat deerlyk schouwspel ryst
Voor 's werelts oog? de Son, afkerig, rolt haar straalen
In bruine vlerken op! een andre Nagt komt daalen!
Een Nagt van roof, van moort, van schenden, ag! wie yst
Niet van de weerklank, toen het Maagdendom bekreeten,
De woede en raserny ten prooi stond; maar de vlak
Door traanen uitgewist: dat meer is, heeftse haar strak
Om suiverder te zyn, den Stroomgod toegesmeeten.
| |
| |
Daar roept haar bloet om wraak! maar sagt, gints ryst een ligt
Van heil en zegen op! een heilant komt, wiens helden
Gelast zyn al den hoon en wreevel te vergelden.
Toen eens een menschenhant, voor Beltsasars gesigt
(Wanneer hy in syn trots Jerus'lems heilge vaten
Bragt ten Triomph voor 't oog) in onbekende taal
Schreef aan den want, hoe ligt de Hoogmoed in de Schaal
By 't nederige was; syn glans heeft hem verlaaten!
De kniën stieten aan, syn lend'nen wierden los:
Gaa wreede voer ten toon, wiens kuis gy hebt geschonden;
Maar 't selfde vonnis roept: gy syt te ligt bevonden;
Uw sterkte, daar ge op roemt, is kragteloos en bros.
Nog eens, een Heilant komt met magt voor-uit gereeden,
Ga, segt hy, strydbaar Volk! ik sal u met een schilt
Daar 't onderaardsch gedrogt vergeefs syn kragt op spilt,
Van wysheit, raad en sterkte op 't pragtigste bekleeden.
Nu wort de Legervaan voor aller oog geplant;
Men roert de Trommel aan, de klepper snuift in 't draaven,
't Spit met syn hoefslag, of 't den Vyant wou begraaven;
Terwyl 't Trompet-Musiek verheft aan d'andren kant.
| |
| |
Ontsluit Vulkaan de Smids: dit hol ('t is te verwond'ren!)
Schept Slangen, grof Kanon, Bomketels, Hantmortier;
Beswangert met Granaat, Loot, Staal, en Swavelvier,
Gereed den Uitvaart van 't Spaans Gelder op te dond'ren.
Hoe blinkt de Batavier, en wakkre Bontgenoot
De moed ten oogen uit! 't syn Cesars hard in 't stryën:
De buit blinkt veel te schoon om 't laf te laaten glyën,
De minste Man wil 't selfs verseeg'len met syn doot.
't Gaat wel, elk tydt aan 't werk; men sleept de Veltkartouwen
De Batteryen op, de Veltheer vroeg en laat
Schiet als een Blixem voort, siet toe hoe 't rontom staat,
Of 't werk is na syn sin, 't sy hoog of laag gebrouwen.
De Son, vermoeit, gunt nauw haar matte leden rust,
Of staat eer 't schim verdwynt de blonde vlegt te cieren:
Terwyl een hagelbui van Donderklooten gieren,
Dat Venloos Schansen met Metale kaaken kust.
Maar 't streelen is haar wars; een twist vuur ryst van binnen:
De een doemt dit Moort-Tonneel, en de ander heel verwoed
Sweert tot syn Konings Eer, den laatsten droppel bloet
Te storten; maar ei sagt! elk sal sig haast versinnen.
| |
| |
Een onderaardsch gehugt, daar de Eensaamheit verschuilt,
Daar Mensch en Vee voor schrikt, geen rietmus zit te gaapen:
Het Nagtpaleis voor die een eeuw'gen dootslaap slaapen:
Daar sidd'ring op den halm met schorre toonen huilt:
Uit desen schuilhoek, komt langs slibberige trappen,
Een Schim, of Beelt, of Spook, dat in der yl verrees!
Elk siet het van rontom; toen was 't de vale Vrees,
Die bevende uit haar hol de Vesten op kwam stappen:
Hou, roeptse Mannen hou! wat vegtje om ydele eer?
Daar 't onweers Donderkruit uit Hollants tris aan 't loeien,
Den laatsten heldendrop met huid en al sal schroeien,
En schieten op het graf een rif-mausolum neer:
Wie sal dan na de doot uw strydbre daaden roemen?
Als Doots vergetenheit haar ysre zerken sluit!
Of 't half geroofde voor de Ravens wort ten buit!
Ei staak dit opset: wilt die schrikspelonken doemen.
Onthoud myn les, ik ga (het leven is elk soet)
En sal, roept dit gespuis, die nog als Leeuwen vegten,
Wat haar tot voordeel dient daar meer van onderregten;
Soo sprakse en stoof van schrik (dog heeft haar trouwen stoet
| |
| |
Als Slaphart, Handeloos, en Werring daar gelaaten)
De Vesten op en neêr, en met een dootsen kreet,
Dat ieder hairlok had een droppel bloet of sweet!
Seer dienstig tot Soldy, voor Ruiters en Soldaten.
Nu sonk des Vyants moed, de Vrees heeft de overhant.
Het Staaten-Heir rukt voort, soo ver het wort gesonden,
Tot dat een Steedensnoer word aan haar As gebonden!
Selfs 't Princelyke Luik den Veltheer valt te voet.
Terwyl de vlugge Faam dees Zeegesang trompette,
Ryst uit het Waterhof een triomphant gerugt!
De Zee-Herout gelast het Zeeschuim met der vlugt
Te klieven, en 't Klaroen naar Neêrlands Kust te setten:
Hy blaast op 't hoog bevel! hoe Hollants Watermagt
Met Konings stoet verselt, na 't slingren op de baaren,
Een dubbelt Waterfeest was is de mont gevaaren,
Daar Fransche Schaale wiert met Spaanse Fruit gebragt!
Dat tuigt de Bootsman, die nu afgemat, op 't snoepen
Belust wiert; vrolik uyt syn Zeeslot hief het oog,
En aan Galicens kim een gulde Regenboog
Sag blinken, onderschraagt met Franse en Spaanse Sloepen.
| |
| |
De fiere Leeuw in 't Schilt, begrimt het waterschot:
Verbittert dat die Dis wort voor syn Neus geslooten;
Men schaart de kielen, die het hek te flenters stooten,
En sluiten seilende den vyant bet in 't slot.
Terwyl de haave scheurt, set elk om buit te sleepen
Digt op den Vyand aan: men schiet, men kerft, men boort:
Men blixemt op het wrak, dat rookende versmoort,
En Mast, en Lelysteng versinken met de Scheepen.
Dog bleef een ryke Roof aen Brit, en Nederlant:
De dappre Krygsman, en de Bootsgesel aan 't buiten,
Elk wil 't geheugen van dees togt in 't Koffer sluiten,
En voeren 't tot haar roem na Y, en Maasse strant.
Dat tuigt Chateauregnault, die met de Spaanse grande
Verrast wiert, toen hy dronk de welkomst van Peru
In Vigos; maar de Kroes ten halven leeg, siet schuw
Al vlugtende, syn Vloot versinken, en verbranden.
't Rampsalig overschot, om 't lyf te bergen, wenscht
Den Overwinnaar in Triomph te mogen cieren;
Maar Neen! men steekt den brant in 't kruit: en sent de spieren
Den duistren Prins toe, heel ontmaaktselt, en ontmenscht.
| |
| |
Door last des Zeevoogts om den aftogt op te blaasen,
Went elk het Roer, men hyst de Zeilen op, en stuift
Voor wint door 't Pekel heen: de Zee-Nimf, net gehuift,
Leidt singende de Vloot op haar Karos van glasen;
Tot dat de Watervragt gelost aan Neerlands Strant
Verwelkomt wort van vrient, van magen, en gebuuren:
Die tot haar hoogsten roem ontsteeken vreugdenvuuren!
Maar gy, verloste Volk door Gods geduchte hant!
Laat geen ondankbaarheit die weldaat ooit verduistren,
Spreek eeuwig van dit heil tot Hoogsten prys en eer!
Dat, toen de Helper scheen te ontbreeken, hy ter neer
Kwam met syn duisenden, om 's vyants magt te kluistren.
Rigt Zeegesuilen, op Boetveerdigheit gestigt,
Maal af een Tafereel van ongeveinsden wandel,
Voer in Triomph de Eer, die God komt van syn handel.
Laat dat de Vierdag syn die Zion Gode rigt.
1702.
|
|