| |
| |
| |
Aan de Gelderse Pandora, Mejuffer F.J. van W.
DE Helikon, Pandoraas krank geval
Verstaande, sag haar Choor in rouw gedooken:
Maar doen Parnassus Bloem weer was ontlooken,
Stelde elk haar snaar en maakte bly geschal.
Hoe scheen die donkre wolk Apollos Choor te ontluistren!
't Was of een swaare ramp het dommelent geluit
Van 't geestig Negental wilde in syn boeijen kluistren,
Of wiss'len 't Lauwerloof voor doodlyk Mirtekruit.
Pandora, wier gesigt de Sang-Godinnen streelde!
Wier wakkre Geest 't geheim der wysheit greetig soog,
Betrok als door een damp, 't was of s'haar Swaan-sang queelde!
Ik dagt Astrea dat haar zieltje henen vloog!
| |
| |
Dit merkte ik, toen ik my in 't welig veld vermaakte,
Myn knabb'lent Vee, de Dorst deed lesschen op de hei:
Daar kaatst my de Echo toe, (en 't was of 't my ook raakte)
Een onverwagt gesugt of jamm'rent veldgeschrei.
Nieuwsgierigheit, die my met vlugge wieken schoeide,
Dreef my eer ik het wist, in een vermaak'lyk dal;
't Verschiet vertoonde, hoe Parnassus Palmkruin bloeide,
By Hippokrenes Vloed en heldren waterval:
Beneeden aan den voet kwam my dees klagt ter oore,
Daar sag ik, tot myn smart, het Sang-Godinnendom
Beklaagen 't krank geval der schoone Nimf Pandore!
Elk klopte op haare Borst, en wrong de vlegten om:
Hoe! sal een brandent vuur, riep een der Sang-Godinnen,
Bestryden 't jeugdig bloet? of, sal een pyl of schigt,
Verveerdigt van de doot, haar herte choor verwinnen,
Tot haar tot een Triomph een Grafnaalt is gestigt?
Myn schelle Fluit gewoon de Herders uit te lokken,
Wanneer Apol vermoeit sig dartelt in den schoot
Der schoone Amphritit', schept vreugt in stadig nokken!
Pandoraas smert is myn', haar siekte is myne doot;
| |
| |
Soo klaagde Euterpe! wyl Eratoos liefde-snaaren,
Verslappen onder 't slaan: myn soetste gesellin,
't Aanminnelykste Beelt! hoe lief s'haar stem kon paaren,
Ja 't levenloose wist te trekken tot haar min,
Bekoorde Apollo self; als haar begaafde gorgel,
En Godlyk maatgesang, met een verheeven swier,
De schelle klanken dooft van myn gestelden orgel;
En sterft sy; 'k hang myn snaar aan wilg of populier.
Ik bid, Astrea, seg, wie hief de meeste klagten?
't Was Klio en Uraan', ik weet niet wie hier meer
Een middeloorsaak vond, dit bitter leet te sagten;
Sy seegen hant aan hant verstyft op 't klaaver neêr:
Tot sy als uit den slaap seer schielyk opwaarts vloogen,
O suivre Maagdebloem! riep Klio met een zucht
Door hartewee geperst, hoe swiert ge voor myne oogen!
Wanneer ge uit uwen mont (in Pindus frisse Lucht)
Langs suiver wit Papier doorknede Vaersen asemt,
Van keurstof geschakeert, uit hooger bron geschept
Als hier aan desen vloed uit Hipokrene waassemt!
Soo groent uw digt altyt, daar 't myne steets verlept.
| |
| |
Sal dan een hooger magt tot eeuwig swygen doemen
Dien honigsoeten mont, van my soo vaak gekust?
Die hant versterven, daar 't Penceel op konde roemen?
Ei leef! Pandora leef! of 'k sie myn lamp geblust!
Uraniaas gedult, door Klioos klagt ten ende,
Voelt lugt voor haaren geest, en geeft te harder slag!
Haar Hemelverwig kleed geslingert om de lenden,
Waar op het veel gestarnt verdooft der Starren dag,
Trekt al haar Glanssen in! de Eklipsen, die verdonk'ren,
Het onbevlekte Licht, dat van Pandora straalt,
Schoon 't onder 't deksel van veel pynen smert blyft flonk'ren!
Hoe kander schynsel syn, daar 't ligt sig binnen haalt?
Vraagt dese Choor-Godin. Sag ik Pandoraas oogen
Niet boven 't wolkgehugt bespiegelen den Trans,
Die de Alvermogenheit vestte op Saphiere boogen,
Waar aan het gloeyent heir gaat op zyn beurt ten dans?
Die wysheit was haar lust! die diepten af te meeten
Soo ver het eindige 't oneindige bevat,
Daar heeft s'haar dieploot al voorlang naar uitgesmeeten;
Vliegt sy dan heen, en oogt naar hooger Sang-Choor; dat
| |
| |
W'haar vatten in de vlugt: Pandora, neen! wy smeeken;
Soo ooit de vrintschaps bant u hegtte aan onse sy,
Dat geen ontydig lot 't verdubbelt snoer mag breeken,
Ge kunt met my om laag, 't verheven sien naby!
Nog eens! Pandora keer! wy trekken u beneeden:
Soo liefde op 't hart vermag, verwissel ik tot loon
Myn ryk besaaiden rok en werpse om uwe leden;
Bevalligheit! 't past u in 't Sang-Choor ruim soo schoon.
Soo klaagde elk een haar smert. Staatkunde Kalliope
Verselschapt met Pomoon, haar sugten loosde in 't hout;
Daar de Echo haar verschalkt, als was wat goets te hoopen:
Aldus se, o Silvia, haar naare klagt ontvouwt.
Hoe sal een Bloem, soo geurig in het ruiken,
Die schoone blos in 't gras ter neder duiken? ‘duiken.
Ik schrik voor sulk een slag.’ ag!
Die als een Middag-Son in de oogen flonkert! ‘flonkert.
Door dikke Nevel wort’ wort.
In 't steeken uit de kim, soo ras verdonkert: ‘donkert.
Met een de glans gekort.’ kort.
| |
| |
Wie voed myn klagt? of vind ik my bedroogen; ‘bedroogen,
Soo meldt my of 't geval, ‘'t geval.
Dat myn Pandora treft, al is vervloogen, ‘vervloogen.
Hoe heuglyk speelt hier de Echo op myn klagten! ‘'k lachte.
Myn hert geperst van schrik, ‘schrik!
Om myn Pandoraas smert, voel ik versagten, ‘sagten.
Sal dan myn Nimf, de Roem der Sang-Godinnen ‘Godinnen.
Op Helikon de kroon, ‘de kroon.
Als Tiende Suster, 't Negental afwinnen? ‘winnen.
Soo groent haar groen weer schoon. ‘schoon.
Hoe Juicht Parnas! Pandora leeft het leven, ‘leven.
('t Scheen afgeknipt) dat haar, ‘haar.
Tot een vernieuwt geschenk is weer gegeven; ‘gegeven.
Juich! Juich! Apolloos Schaar!
| |
| |
Hier op keerde ik gerust tot myn vermoeide Schaapen,
Want, Silvia, dat Vee had deel in onse klagt,
Sy lagen heel vermoeit, als Herderloos te slaapen.
Ik wektese en vond haare, en myne pyn versagt.
1702.
|
|