| |
| |
| |
Ter bruiloft van den heere Francois van Bokhooven, der beiden rechten doctor, en de deugtryke juffer Hendrina Christina de Lantman.
MYn Sangheldin belust (dus lang in rouw geseeten)
Een vrolik pad met Bloem en Vaarsen af te meeten;
Een blyden luim herstelt het nevelig gesigt:
Maar eer gy 't werk begint, o Nimf, dient overslagen
Of ook uw teedre rug dien grooten last kan dragen;
Het zeggen is genugt, maar doen is van gewigt.
De weg, dien ge inslaat is beplant met Violieren,
Narcissen en Tulpaên; de Kruideryen tieren,
Een zagte Zuidenwind doorspeelt dees Deugden-Hof,
De sterke reuk sal u in flaauwt doen nedersygen,
Of doemen u tot straf met diep, of eeuwig swygen.
Houdt op benydster van myn vreugt, dat gaat te grof!
| |
| |
Al is myn Digtâer flaauw, in 't werk heel onervaaren,
Om zuivren Godsdienst met sneeuwitte Deugd te paaren,
In een gewensten Eght, 't ontbreekt my niet aan moed.
Het voorwerp van myn digt geen laffe minnerye,
Geen dwasen trant behaagt van Venus Poësye.
Aan Deugt, en Godsdienst past een beter Zedenstoet.
't Was de ongekreukte Maagt, de zuivre HENRIETTE,
In Vestaas witte Kleed, gevaagt van werelt-smetten,
Die binnen 't Tempel-Choor aan Gods Orakelmont
Bleef hangen, om de Myn van ware wysheits schatten
Te peilen, daar 't vernuft een denkbeelt van kon vatten:
Geen sterker Liefdezeel, die haar zo naauw verbond.
De hoogste Stoel der Eer, was diep voor Jesus voeten
Te bukken met ontzag; met Martha steeds te wroeten
In 't ondermaansch, te laag voor haar verheven Ziel:
Dees blanke Tortelduif gewyd op Jesus daaken,
Al kweelende besluit in eensaamheit te waaken:
Geen Gaiken kirt zo zoet, die haar te beurte viel.
| |
| |
De Godsdienst lang bekent, een Helt in Christus leeden,
Verslingert op de Deugt en haar bevalligheden,
Soekt onderling verbond te staaven door den Echt:
Maar 't Jofferlyk gemoed in haar besluit gewikkelt,
Wort door geen liefdespoor, hoe hart hy slaat, geprikkelt;
Tot Godsdienst dit geschil met vaste reden slegt.
Hoe? vraagt hy; sal de Deugt, soo waardig te beminnen;
De Godsdienst vlugten met afkerigheit van sinnen?
De Deugt kan niet bestaan soo Godsdienst haar niet leidt,
Se is ydel, ongegront, se schiet geen heldre glanssen:
Maar blyft aan 't wufte zwerk beneeden 's Hemels Transsen,
Ja 't Heidendom heeft selfs zyn Goden dus gevleit.
Dit 's ver beneeden u, o Schoone! 'k sie uw straalen
Aan 't vaste Firmament als flonkerbaggen praalen:
Uw sterke Nardus-reuk verspreit zich ver in 't ront,
Gy strooit een schoone lent van Christelyke loov'ren;
'k Weet dat gy Godsdienst mint, ei laat uw dan verovren,
De Deugt nooit vaster als op Godsdienst wort gegront.
| |
| |
Dees klem van reeden kan geen teer gemoet doen deinsen:
Een suivre blos verklikt de trek van 't geestig veinsen:
Gy hebt my overmogt? ik buig, gy zegenpraalt;
So spreektse: Ik sie Geloof en Liefde u omstoeien,
Soo wort uw hoop vervult, soo moet ons huwlik bloeien!
Gods Aldoorsigtig Oog heeft deesen Echt bepaalt.
Myn onbesmette Deugt sal met den Godsdienst paaren,
Wanneer ge een Heilig Lied op hooge Hemelsnaaren
Sult spannen: 't sy uw mont Gods Raatsbesluit ontvouwt,
Sal ik als Leerares my aan uw Voeten setten
O Groote Schriftgeleerde! om 't schrander brein te wetten;
Soo word Jehovaas Huis nog hooger opgebouwt.
'k Sie Godvrugt 't Egt-Altaar met suivre vlamme stooken,
Sy laat de Herten van de Bruid en Bruigom rooken
In ongeveinsde Liefd; se staaft het Echt-Verbont:
Hier op is of een Choor van saal'ge Hemel-keelen
't Geseegend Trouw-Verbond op 't Stargewelfte kweelen;
't Genoeglyk 's Gravenhaag vervangt den toon terstont:
| |
| |
Ik prutse Dorperstadt, al heb ik Poort, nog Muuren,
Sie in mynboesem Deugt en Godsdienst trouwtoorts vuuren:
Myn puik van 't Lant is aan BOKHOOVEN toegevoegt,
Haar zoete minsaamheit in 't aangesigt geschreeven,
De kuisse Ziel gepaart met een Godvrugtig leeven,
En 't geen een Christen past de Godsdienst, groots vernoegt.
O Godgesegent Paar, bestendige Altaarzuilen,
Wat Armen sie 'k in uw liefdaadige armen schuilen:
Wat seegenryke Dag, daar 't Echtslot dus geviel,
Daagt uit de tytkim op. U heeft 't geluk beschooren,
O Bruidegom, een Bruid, die draagt als Gods verkooren,
Een wit Satyne Lyf, en een Fluweele Ziel.
Men siet de Bruilofts Zaal bewierookt door Gebeeden
Van ongeveinst Geloof, de Heilson na beneeden
Zyn Stralen schieten op dit Huwelyks Verbont.
Men hoort een Maagde-galm de Zeegensnaren wekken;
De gulle Vrintschap komt de Bruilofts-Tafel dekken,
En strooit een Bloemtapyt op hagelwitten gront.
| |
| |
Leef lang gewenschte Twee! Uw Zielsgenegenheeden
Vereenen langs hoe meer in ongestoorde vreede
Hoe fel het Oorlogs-Dier de Tuinleeuws setel knaagt
Soo bloei uw Trouw, uw Echt, om heilig Saat te winnen;
Tot dat Jehovah roept syn trouwe Kinders binnen,
Uw Maan dan veilig sinkt, terwyl de Heilzon daagt!
1702.
|
|