| |
| |
| |
De klaarschynende waarheit op het toonneel der geblinddoekte werelt.
ALs ik de Werelt aansie van ter syden,
Dat groot Toonneel, daar elk syn rol op speelt,
Ontroert myn Geest; de proeftyt, die elks lyden
Wikt op een aas, heeft niemant misgedeelt:
Haar wankelrad draait stadig in myn oogen;
De steile velgen daalen met een swenk,
Dat laag is klimt: wie stuit dat groot vermoogen?
Deês tuimelgeest dient ieder op syn wenk.
Dit groot Toonneel schuyft op de treurgordynen,
Of toont een blyspel aan 't nieuwsgierig oog:
Een Kroon, en Scepter, of, wat schoon mag schynen,
Geen Kint alleen, maar wysen vaak bedroog.
De Vorsten, die op deugt haar Ryks-Stoel staaven,
En 't regt bewaaren als een heilig pant:
Schoon haar de Faam laat om den aardkloot draaven,
Begrypt de Nyd. Zy knaagt aan 't ingewant
| |
| |
Des Staats, of blaast alom veel twistorakelen,
Door Momus hol, dat Son nog Maanligt veelt:
Die dit Toonneel op 't loost weet toetetaakelen,
Heeft in syn sin de schoonste rol gespeelt.
Maar komt een Vorst, die 't regt der Onderdaanen
Vertrapt, straks is 't verand'ring van Toonneel
Dan heerst de Vleigunst, die schynheil'ge traanen
Van Vorstenmin plengt uit syn bekkeneel:
Dan soekt men deugt met ondeugt op te weegen.
Al helt de Schaal, men set 'er alles by,
Ja selfs de Kroon! de Deugt valt ligt daar tegen,
Daar 't loos Bedrog de Weegschaal rukt op sy.
Al schokt de Grontvest dat de Posten beeven,
En 't aak'ligst onheil dreigt de laatste snak,
(Terwyl de List door Eigenbaat gedreeven,
Vrouw Vleijery in Opregts kleeren stak.)
't Gaat nog na wens! sy syn al siende blinden,
De traanendauw der armen schynt hun Gout:
De sugten ruissen hier als koele winden,
Waar door de vonk der liefde gansch verkouwt:
| |
| |
De styve borst, door hoogmoed opgeblaasen,
Blyft toegeslooten, niemant vint genaê!
Maar weet Tiran, God sal uw doen verdwaasen!
De straf volgt steeds op loode Schoenen na.
Op dit Toonneel staan niet alleen de Grooten,
Elk heeft syn beurt; het weiffelend geval
Heft d'een om hoog, daar de ander wort verstooten:
Geen versiende oog weet wat gebeuren sal.
De menschen, door geluk in top verheeven,
Syn halve Goden, ieder in syn slot;
Daar 't domme Volk geblinddoekt heen gedreeven
Voor knikt, en knielt, ontfangend hun gebod:
Of smeekt, als waar een Godheit hier beneden!
De hand gevuld of druipende van Vet
Ontfonkt haar offer; wort 'er stom gebeeden,
't Klinkt evenwel, dog 't is na nieuwer wet.
Dan bloost de Dageraat van haar begeeren,
't Is Wysheit als 't verstand door Silver blinkt!
Dan erft een Sot de hoge Stoel der eeren!
Als Reên van Staat de sotsklap Wysheit klinkt.
| |
| |
Weg dwaas geslagt! gy vormt een soort van Gooden,
Soo groot als 't aansigt van de Maan in 't oog
Van kindren blinkt! uw diergekogte brooden,
Syn ligt voor 't gelt: de waare Wysheit soog
Haar wyn en melk voor niet. Wat kooptge gaaven,
En stacyrokken voor een loos talent?
Dees Gooden, die gy dient, ter groeve draaven,
Die Waarheit soekt, syn offer opwaarts sent.
'k Sie 't Raadhuis is van buiten opgepleistert,
't Is toegemuurt en dakdigt, 't laat niet toe
Te sien, of 't binnen is gesont gemeistert
En 't ingewant zyn regte werking doe.
Met keertse 't hooft naar 't Pleithof op de treeken
Der loose wysen, die al 't regt en 't krom
Met glaase brillen hebben doorgekeeken,
En gissen nog, tot datse moe en stom
Geschreeven, en gekeft de Regtbank rekken,
Schoon zy 't vertwyffelt setten tegen wint
En stroom, tot dat het Schip begint te lekken;
't Misleide Volk nog haav' nog schuilplaats vind.
| |
| |
Hanthaaft het Regt aan Weesen, en aan Armen
O Rigters, laat het sugten en geween
Der droeve Schaar uw teeder hart erbarmen!
Sy soeken heul: Gods Regt is elk gemeen.
Maar ag! ik sie haar fier gemoed beweegen,
Als de Eiken door een fellen donderslag,
Of als een bloem verplet door wind en regen:
Sy bonst op 't boek, waar in de Waarheit plag
Te syn versegelt, door Gods Geest ontsloten:
Hoe! roeptse: sie 'k nog in Gods Bedehuis
De scheursieke Ongodist syn schande ontblooten,
En knabb'len aan Vorst Jesus Martelkruis:
Dat kruis, waar aan met Nagels vastgeklonken,
Zyn Lichaam wordt gefoltert uit zyn kragt;
Terwyl 't Geloof, in wanhoops poel gesonken
Syn Ziel verbeid een andre naare nagt.
'k Sie Tempelwaarts een drom schynheil'ge Zielen,
Die roemen op de Vaderlyke Wet,
Als Phariseen voor 't Altaar nederknielen:
Een swadder rook bewaassemt haar Gebed,
| |
| |
Wiens dikke damp keert, eerse stygt naar booven,
In 't boesemchoor, 't welk krielt van vuilen lust.
Dus dient men God: maar 't is syn eer ontrooven
Met Judas, die syn' Heer verraadlyk kust.
Foei laffe lip! wat schynkleed sal u dekken
Voor 't alsiende oog, dat hert en nieren peilt?
Wanneer de Mond der Waarheit u sal wekken,
Die 't hinkent hert met God en Baalim deilt.
Maar! 'k sie een yverblos haar wangen verven,
Haar Boanerges stem elks ooren boort:
Wat Wolven sie 'k in Schapenvagten swerven!
Verleiders, die de Zielen listig smoort
Op 't breede pad, bekoort door snoode seden;
Daar plant men de Banier voor Astaroth,
Een ieder sweert en staaft met duizent eeden,
Te huldigen een onbekenden God:
Wat sal uw ziel, helaas! niet ondervinden;
Een Godheit, u nu willens onbekent;
Wiens vlammend vuur u sal tot asch verslinden,
Als naberouw geen plaatse vind in 't ent.
| |
| |
Hier scheen haar woort door snikken af te breeken.
De schendaat van gekwetste Majesteit,
Dat Priestren selfs den waaren God ontweeken,
(Hervat se 't woort) is nooit genoeg beschreit.
Soek ik rontsom naar 's Heeren lievelingen,
De hoop is klein, gantsch weinig is 't getal:
Gints komt 'er een uit enge klooven springen,
Gesleurt, gekaatst, door 't schrikdier, als een bal,
Die elders zoekt haar voet in rust te setten:
Maar siet de Vyg, en Wynstok weigert vrugt!
In plaats van Vreê, hoort zy de Krygs-Trompetten,
En naar gekerm vervullen Aarde en Lugt:
Dan klapt s' haar wieken, en verkiest Gods vlerken
Tot haar verdek! daar schuiltse voor den wind,
En barre Zee-geklots, tot sy kan merken
Dat het verderf op Aard geen woonplaats vind.
Die nog in schyn van rust het goê genieten,
In een Landsdouw, daar Melk en Honig vloeit:
En 't levend nat komt door den Dorpel vlieten,
Syn nog verheugt: maar zien hoe 't Onweer loeit,
| |
| |
Dat als een Lugt-Orkaan dreigt neer te storten
Op haar: en met haar 't Heilig Tempeldak;
Om 't klein getal, hoe min, nog meer te korten:
Sy sien de Byl aan wortel, en aan tak,
't Ondankbaar Volk ten straff: zy kennen 't teeken
Van tyt en stond, zy vragen aan geen Wagt
Of 't dagligt komt, en 't duister is geweeken;
Elk houdt syn Sweert voor 't schrikken van de Nagt.
De trouwe Dienaars, die Gods heert bewaaken,
Om 't Heilig vuur t'ontvonken door Gebed:
Wier herten steets door de Altaarkoolen blaaken,
Syn min, en ag! op duurbaar goud geset:
Hoe klein se syn, nog sie 'k den hoop vermind'ren;
Elk gaat vast met syn schoof al juichend heen,
Haar dagstryt kort, God haalt syn liefste kind'ren;
En ag! wie blyft om in de bres te treen?
De Maagd, geheel vermoeit van Geest en sinnen,
Verpoost; 't gemeene Volk had wel gelet
Op 't ernstig Woort, maar 't was een Lied der minnen:
Elk dagt, de grooten is op't hert geset;
| |
| |
't Raakt ons niet. 'k Sie de grimmelende Schaaren
Gereet te keeren, toen de Waarheit sweeg.
Maar 'k hoor, se roept! Wilt u nog wat bedaaren,
O Mannen! staat! myn hert is nog niet leeg:
Daar is een Woort tot u, dat raakt aan allen;
Maar mededogen kwetst myn teer gemoed:
In 't denken, hoe de beste syn vervallen
Door eigen schult, van 't eeuwig hoogste goed:
Doorwandel ik de wyde Wereltstraaten,
Een Tweede Sodom ryst in myn gesigt:
Daar weelde en dertelheit is uitgelaaten,
De boosheit een Triomph-boog wort gestigt.
'k Sie dolle dronkenschap geplakt op banken;
De gulsigheit versling'ren op banket;
De rotte ontugt der eerbaarheit bedanken;
En 't listig hert op slinkse wegen let;
De Nyt, en Afgunst denkt syn's naasten schaaden,
Wyl eigenbaat, in vreemde wol gedost,
Sig wentelt in een anders Rooseblaaden:
Dees kanker vreet en wort niet uitgelost;
| |
| |
De Tweedragt ondermynt de sterke schonken;
't Wraakgierig hert mengt dodelyk fenyn;
De heerssugt komt in Staatsfluweelen pronken;
't Is hoog, of laag, elk wil de Meester zyn.
'k Hoor Vloek en Lastertaal uit swakke keelen
(Ja de Ouden selfs belust op sulk een spel)
Verheffen, of se Davids Psalmen kweelen,
Een toon, gepast in 't Voorhof van de Hel.
De Hovaardy komt trots op stelten ryën,
En druist den hoogen Hemel in 't gesigt.
De leugentaal vloeit uit de mont, besyën
In 't hol, en schokt de Waarheit uit 't gewrigt.
De Broedertwist ontknoopt de liefdebanden,
Devleitong plengt een honingsoete taal,
Die 't proeft valt onvoorsiens in Moorders handen:
So stort de trouw gelyk een leeme Zaal.
O Bastaards van uw regt geaarde Vad'ren;
Veragters van de deugt en reine zeên,
Die Waarheit hebt als valse Zielverrrad'ren
De Mont gestopt, en haar op 't hert getreên;
| |
| |
Wat giert uw hert en oog, met Havixlonken,
Na boosheit zonder tal? Gy kent geen paal:
Maar zet het wyde ront in Vuur en Vonken.
Hier wort haar woort gestuit. Dees' lastertaal,
Roept een van 't Volk, by 't menschdom niet geleden
Schopt uyt haar Setel; wie kent andre wet?
Daar 't oude regt voor lang is overleden,
En ons de Stoel van vrye keur geset?
Elk op dit woort, heeft 't masker afgereeten,
De gryns van 't woedent graauw blinkt in 't gesigt:
De Waarheit wordt met spotters drek gesmeeten.
Sy ongekrenkt, schoon valschelyk betigt,
Staat als een rots in 't klotsen van de baaren
Onwrikbaar pal. Sy schudt de Stof van 't kleed.
Maar wordt vervolgt van deese wreê Barbaren,
Tot sy met hen tot uit de Poorten treet:
Haar blank Geweeten, door geen druk verslagen,
Stapt moedig heen in naare ballingschap.
Maar vraagtse; wien? wien sal myn woort behagen?
Hier, dagt ik, lei de wyze Wetenschap
| |
| |
In taai ciment van suiver regt geklonken!
Maar vond my ras bedrogen in dien waan;
Nu staa ik hier in 't woeste alleen te pronken.
Maar! 'k hoor, my dunkt, Schalmei en Trommel slaan;
'k Gaê derwaarts heen. Ik had haar pad gewogen,
Die schoone leidstar bleef in myn gesigt
Een heldre baak: daar zag men voor zyn oogen
Den Afgod Mars een Eer-Altaar gerigt:
De Raaf en Nagtuil op den Puinhoop gieren
Voorspellen hem een vetten offer-dis
Van rookent bloet, van Merg, en Menschen-spieren:
't Is drok aan dezen oort! men houdt voor wis,
Dat Vrouw Belloon in sterkbemuurde vesten
De Velden haar te naauw, een Twist-Throon regt;
Om 't ingewant met Borgerbloet te mesten,
Dat groot en klein om schade en winste vegt.
Hier vaagt men 't Swaert, gints plant men de Kartouwen;
Daar draaft het moedig ros door 't gulle Zant:
De Nyt en Afgunst heeft dit werk gebrouwen,
De Waarheit midden in den Oorlogs brant
| |
| |
Gewikkelt, klaagt! wie sou sig onderwinden,
In 't kryssende gedrom een noodig woort
Te voeren? Rook en Damp sou 't haast verswinden,
Helaas! myn klagt wort onder de Asch gesmoort.
De Maagt, gedootverft op haar roose Wangen
Stapt uit den drang, in stilte en eensaamheit:
Daar heftse in soete kalmt haar Zielsgesangen
Tot God; ik stond en hoorde 't met bescheid.
| |
Sang.
Geen Kroon of Schepter-Staf
Als gy ô God uw blinkende Staffieren
Gebied, om laag myn Zegenkoets te vieren,
| |
| |
Maar 'k heb haar doen belacht:
Nu gy myn hooft met eeuwige Lauwrieren
Voor aller oog tot een Triomph sult sieren:
Den Sang geëindigt, zie ik uit den hoogen
Een Wolk-gespan bedekken 't Opperkleed;
En als een Star verschietse voor myn oogen.
'k Onwaak van schrik en angst, een droppel sweet
Hangt aan elk Hair, en 't siddren van myn leden
Heeft in der haast myn Slaapsugt afgesneeden.
1702.
|
|