Mengel-digten(1750)–Aletta Beck– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 91] [p. 91] Droom, of nagtgesigte. O Yd'le Wereld, vol ontruste zinnen, Vol Kinderspel, vol schyn, en klatergout, Vol wraak, en heblust: die maar eens syn pinnen Heit in uw rug, op losse gronden bouwt: Gy schenkt uw vogtbeminnaars dolle dranken, Vergifte besyen, wel lieflyk in den mont; Een tuimelsap, geperst uit Sodoms ranken, Wie proeft u, die niet swelt, of berst terstont? 'k Sie 't menschdom op den Aardkloot blindlings wroeten Als mollen, om een hantvol staat of eer, Een krans om 't hooft: maar siend' hun Paauwevoeten Hun pluimen sygen van beschaamtheit neer: Een staatig oog word moe van al 't kriöelen, Van 't regt en onregt, dat dees eene Wel Opborlt: het siet verscheiden sinnen doelen, De een bovenmaans; een ander naar de hel. [pagina 92] [p. 92] Niets is stantvastiger op losse gronden Als de onstantvastheit: rolt ge een bal in 't perk, De een jaagt 'er na, maar heeftse niet gevonden, Daar d'ander hem in 't loopen viel te sterk. 't Is ydelheit in Wintertyt te ploegen! Wanneer de Sneeuw als stof vliegt voor den wint: 't Is ydelheit de Nagten door te swoegen; Wanneer de dood ons 's morgens ledig vint. Terwyl ik dus ontgespe myn gepeinsen, Bekruipt myn bloet een aangenaame rust; Wyl Morpheus myn gedachten weer doet deinsen, Na dat Apol zyn toorts had uitgeblust: Een slaapsugt komt myn aad'ren doorgestreeken, 'k Seeg in de sagte dons op 't Ledikant: Toen dagt my hoorde ik eenen tot my spreeken Wat sluimert gy? 't gewoel neemt de overhant, Het markvelt grimmelt, elk komt toegeschooten, Op de uitroep! dat een overlieflyk beelt, Wiens schoonheit 't oog van kleinen en van grooten Trekt, (mits sy van een godheit schynt geteelt,) [pagina 93] [p. 93] Iets melden sal: elk reikhalst met verlangen, Wat gulde Spreuk dees Maagt ontslippen zal: Wat staatsgesprek: wat puik van heldensangen! Of, 't syse melt des werelds diep verval. Ik op; soo 't scheen! en door de dikke drommen, Sag Waarheit in een vastgestelt gemoed Onopgetooit op haar Toonneel geklommen! Dit was een Wereltbol, waar op haar voet Te rusten scheen, haar blanke borst ontslooten, Behoeft cieraad, noch Gout, noch Diamant; De witte deugt lag daar in opgeslooten! Een heldre Son omvat haar regterhant: Wier straalen haar gesigt niet kan verbloosen, Wyl al haar doen den held'ren dag verdraagt: De Waarheit, uit Gods heilig blad verkoosen, Vloeit van haar tong; dus heft dees fiere Maagt Haar reden op: Sy wars van yd'le saaken, Door Eed'len geest gedreven, voelt een vlam, Een Hemelvuur, op haare lippen blaaken, En sprak soo 't haar gemoed te binnen quam. Vorige Volgende