| |
| |
| |
Traanen gestort op de lykbus van den doorlugtigsten grootmagtigsten vorst Willem den Derden, koning van Engelant, Schotlant, Vrankryk en Yerlant,
erfstadthouder van Gelderlant, Holland, Zeeland, Utrecht en Overyssel, kapitein generaal en admiraal der vereenigde Nederlanden, Ontslapen den 19 Maart 1702. Jesaïa XL. vs. 6. Alle vlees is gras, en alle zyne haerlykheit als een bloeme des velts.
Opdragt aan den hoog-eedelen welgebooren heere, den heere Johan Baron van Arnhem, heer tot den Rosendaal, Harselo, enz. enz.
HIef David om syn Jonathan,
Die met de Helden lag verslagen,
Een weeklagt op! gy syt de man!
(Nu David word voorheen gedraagen)
| |
| |
Die 't klagen past; uw hert verknogt
Aan 't hert van die u dier beminde,
Als van een Moeder opgebrogt
Twee lieffelyke geitenhinden.
Soo keert de wisselvalligheit
Van tyt het alles 't onderst booven:
Nu Jonathan om David schreit,
Gerukt uit syn warande en hooven.
Nu sal uw hert nooit met hem gaan!
Wanneer die Vorst vermaak ging scheppen,
In schaduw van de beukelaân,
Wiens blaad'ren door den rouw verleppen:
Of dat hy moede van de Jagt
Sig ruste in uwe lustprieelen;
Daar 't pluimgediert, het geen u wagtt',
Haar sprakeloose Veltdeun queelen.
Nu sit het alles stil en stom,
De lust, de vreugt is weggevloogen,
Het silv're beekje deinst weerom,
De waterwel staat uit te droogen.
O Rosendal, uw vreugt uw lust,
Is laas te ontydig uitgeblust.
| |
| |
Myn maatsang op een schorren toon
Soekt open lugt; het hert wil klagen:
De klagt, die u wert aangeboôn,
Myn Heer, help door u goetheit schraagen:
Al roept de tyt uw elders heen,
Ik weet uw Koning-min sal toonen
Dat gy soo wel in laage steên,
Als op een hoog Parnas wilt woonen.
De tyt vereischt een treurig lied,
't Geen ik u offer met eerbied.
| |
Traanen.
De Hemel barst en ploft een donderslag
Van rampen neer! ag Neêrlant u in 't herte!
O bittre slag! wat weergae vint uw smerte?
Soo onverwagt op d'akeligsten dag
Een Treur-trompet, gedreven door de lugt,
Rolt over Zee, sal't Vorstendom verstommen!
Moet Kensington dien grooten Lykzang brommen?
Uw Vorst, uw Heer, uw Hooft, is u ontvlugt.
| |
| |
Ontvlugt, helaas uit aller menschen oog!
Wat borstgeklop? Wat hantgewring? Wat klaagen?
Wat rouwfloers om 't gesigt en hert geslaagen,
Versagt dees smert? Neen! Neen se ryst te hoog!
Myn Sangnimf, om dien grooten WILHELMS doot
Te melden, deinst; de traanen syn aan 't rollen:
Se voelt van schrik het bloet in de aders stollen,
Nu 't Purper duikt in d'allergrootsten noot.
Op Albion! uw klagten syn gemeen
Met Nederlant; de scherpe geesselroede
Ons beider hertwond klitst, nog vers van't bloeden:
Geen harder stoot de leeden schokt uit een.
Toen was nog hoop! wanneer uw Ryks-Vorstin
Wierd weggerukt; de Zeissen, sloeg ten halven:
Maar wie sal 't leed van dubble weesen salven?
Elk tonglit snyt de wonde dieper in.
De Theems-Voogdes van rouw het hert beknelt,
In flaauwte sygt uit haaren water-wagen:
Het Y, de Donauw-Nimf, en de Echo klaagen!
Een yder smert den uitvaart van dien Helt.
| |
| |
De Oranje Stam is uit den grond gerukt,
De Hoftuin baart Cipressen voor Lauwrieren,
't Is eeuwig dor! geen groente kan 'er tieren,
Dat 's avonts spruit hangt 's morgens neergebukt.
Wie voert den stryd, terwyl de Veltheer rust?
Wie ment den toom der groote werelt-magten?
Wie wikt den evenaar van ieders kragten?
Wie bind den band van eendragt na syn lust?
Hy was 't! (doen Jacob 't Erfregt aan syn knegt
Soo trouwloos had verpant: en 't vry geweeten
In boeijen klonk) die 't jok heeft losgereeten;
De Godsdienst aan de vryheit heeft gehegt.
Geen Koning syns gelyk beklom een Throon!
Stap vry te rug, zie wie dees heldendaaden
Ter uitvoer bragt: doorsoekt Historibladen,
Of dit beleid gehegt was aan de Kroon.
En gy o Neerlant! hebt de Krygs-lauwrier
Soo menigmaal om WILHELMS hooft gestrengelt;
Uw fiere Maagden-rei zyn loff gemengelt!
Neptuin syn hooft gehult met met vrolik wier.
| |
| |
Wat Swaaneschagt nu 's Konings roemstof melt?
't Is mannewerk op hooge leest te schoeijen;
'k Vind dubble stof de Lykbus te besproeijen;
Myn Treurtoon vloeit langs 't silte traanenvelt.
Nu sugt de hoop van dees gewensten dag!
Soo als hy stond het swaart op sy te hegten,
't Begonnen werk eens Lossers uit te regten,
Om Dagons hooft t'ontlyven, met één slag!
O Groote Vorst! verlaat ge uw Nederlant?
Uw voedsterwieg, door sterke liefdeseelen
Aan 't hert gehegt? en laat ge uw tortel queelen?
Nu snoode list haar loose netten spant.
Uw stervend oog voorsiet een swarte wolk,
Die over 't Sion Gods dreigt los te bersten:
Een Rabsake, die met haar Godsdienst scherste:
Dat perst uw siel dees sugten voor uw volk.
‘Jehova, myn banier! aan wien myn hant
‘Door eedt verknogt was voor uw naam te stryden;
‘Myn Weesen, die ik laat na 't overlyden,
‘Nu gy myn Throon in de eeuw'ge rust verplant,
| |
| |
‘Beveel ik u; O Vader 't is uw Erf!
‘Behaagt het u te straffen, 't sy met maaten:
‘Dat nooit uw heilig huis word woest gelaaten:
‘Geen nagt-uil kners voor 't nakende verderf.!
‘Als 't rontom duister siet, en buiten raad,
‘Wees dan naby, o God, om te verlossen!
‘Gryp aan den schilt, wil u met sterkte dossen;
‘Want wat is magt, als gy van verre staat?
‘Op dese hoop werp ik blymoedig neer,
‘De Kroone, en Scepters van drie Koningryken:
‘Het Staatsbewind van Neerlants liefdeblyken,
‘En stap gerust in dienst van mynen Heer.
‘'t Verwiss'len van myn Throon op vaster voet,
‘Soo lang geschokt, bind vleugels aan de hielen!
‘Om met myn Ryksheldin voor 't Lam te knielen,
‘Myn Schepper komt; ik vlieg Hem in 't gemoet.
Soo sprak de Vorst! en sluit syn wysen mont;
De Kerkgront beeft en al de Rykskolommen:
De gevels kraaken: al de klokken brommen,
En ieder slag slaat in de varsse wond.
| |
| |
De helden -rei ten stryde toegerust,
Staat moedeloos met toegevouwen handen:
De liefdegloed, die ieders hart deed branden
Tot hunnen Vorst; wort door de doot geblust.
'k Sie Sions Bruyd, haar Aangesigt verbleekt,
Haar borstkleed opgescheurt, met losse vlegten:
De Goude Gordel, die de plooyen hegte,
Ontsnoert! en of een sweert haar ziel doorsteekt.
So sygtse neer, op 't dierbaar overschot!
De sugten stremmen, een seer diepe stilte
Bevangt haar hert met doodelyke kilte:
Sy vind geen kragt te klaagen om haar lot!
Vaar wel! Vaar eeuwig wel, o dierb're helt!
Gy hebt uw loop, al swoegende volstreeden:
Geniet dus roept zy uit, gaat nu bekleeden;
Het Erfregt u van Eeuwigheit bestelt.
Uw Vaderliefd zal eeuwig in den mont
Van Brit, en Nederlant, tot roemstof leven!
Uw lofgalm om den groten Aardkloot zweven!
Soo lang de Son haar straalen spreid in 't ront.
| |
| |
Men stigt geen Pronknaalt voor zyn kout gebeent,
Natuur heeft eeuwiger in 't hert doen etsen:
De regte trek om liefde af te schetsen,
De traanen stollen tot een grafgesteent.
Soo rukt Jehovah door zyn raatsbesluit
De Vorsten weg, die Sions welstant sogten;
De suyvre Godsdienst, met haar bloet bevogten,
En dooft de hoop van Neêrlands redding uit.
Wat hoop! is dan des Heeren hant verkort?
Dat ge op een riet, een vleeschen arm blyft leunen?
Laat af beschouw de geen, die daar op steunen,
De staf doorboort hun handpalm, die verdort.
Het hooft is krank, het lyf een etterbuil:
Elks oogen staan na andre Goôn te lonken:
De onzuivre ziel, gaat met de pleister pronken:
En ag! de hant tast in syn eigen vuil.
O Neêrlant! 't is uw hert dat u verdoemt,
't Geweeten knaagt: nu komt de wanhoop waaren,
En spelt niet goeds terwyl God der Heirscharen
Veragt is; en ge op sterkte hebt geroemt.
| |
| |
Breekt door Geregtigheit de sonden af;
Geregtigheit kan 't wanklend Sion schraagen;
Jehovahs gunst weert alle Leet en Plaagen;
Gelyk zy vaak aan Isrel ruimte gaf.
Al blaast de put des Afgronds eenen damp,
Soo dat de rook des Aardbols Son verduistert:
En de open keel het Heir der Helle ontkluistert:
Op Jesus haart ontbreekt nooit Vuur, nog Lamp.
Het ga soo 't wil, laat lachgen om ons smert!
Laat Dagon in Triomph zyn rossen mennen,
Met al zyn stoet aan 't merk des beests te kennen,
Syn eigen pyl schiet na zyn wroegend hert.
Jehovah kon op 't ernstige Gebed
Van Josua, de Son haar loop beletten!
Zoo kan zyn magt den vyand ook verpletten,
Zoo word Gods Volk uit syn verderf gered.
Wy wagten 't heil alleen van uwe hant;
O God wil Eendragt aan de Wysheit hegten:
Voor al uw Vrees tot een baniere regten:
Tot dat de Vygh en Wynstok wort herplant.
|
|