| |
| |
| |
's Menschen leven vergeleken by een schip leggende aan den oever van de eeuwigheit,
door den hoog edelen welgebooren heere, den heere Jan van Arnhem,
voorzitter in de staten van gelderland, drost van de veluwe.
Hier, naar vereysch, toegetakelt, en om niet vermist te worden genaamt de diamant.
Volgens de sinspreuk quiva droit ne manque pas.
DIt kostlyk Zeegevaart, met zielenheil belaaden,
Legt tot den togt gereed:
De manteling om 't riff met bouten vast gesmeed:
De balken ingeleid, de ribben krom geboogen:
Moet stryken voor den gloet van 't Eed'le Vlot-Prieel.
| |
| |
De Bouwkunst had, met kunst, om 't kunststuk te volmaaken,
Dat in elks oog sou blaaken,
Met ootmoet: een Tapyt van 't fynste wit bereid.
Had Salomon syn Koets, om 's nagts den schrik te schelden,
Omringt met sestig helden:
Hier heeft men tot den stryt,
Pantsier, Helmet, en Zwaart, ten Oorlog toegewyd.
Vraagt gy wat Godheit dit Paleis heeft toegetakelt?
Met konst in een geschakelt:
Wiens hant de juiste hoogte en diepte peilen kon.
De Wysheit, die dit Schip bemant met kloeke leeden,
Een Bootsvolk, dat met reden
Strekt de een den anders nut:
't Sy dat men kielhaalt, pompt, of kuist der zielen hut.
De Deugt in wit Satyn heeft hier haar ziels vertrekken,
Om haar gebied te strekken:
Daar heerschtse als Koningin,
En roept op zuivre wil haar Staats Jonkvrouwen in.
| |
| |
't Geloof, haar zielsvrindin, beveeltse wel te letten,
Na dat Gods Geest verhaast:
't Sy hy een slappe Koelt, of bolle Zeilen blaast.
Stantvastigheit, wiens hart aan 't uwe schynt te hegten,
Terwyl de Mast sal regten:
Hoe dwarrelwind, of storm te minder voordeel vind.
'k Beveel de Nedrigheit de kiel niet hoog te setten;
Haar glas stoot ligt te pletten:
Die 't Starredak begluurt,
Weet, dat een blixemslag het Schip ten afgront stuurt.
Gedult sal in de spits, wanneer de golven ruien,
Bestant syn voor de buien:
En klooft de steile golv, en wanhoops klip in twee.
Gints sie ik heeft de Hoop het ankertouw in handen,
Om, als men staat te landen
Den Oogst van alle ellend,
Mag 't zyn, te veiligen in 't hemelsche ciment.
| |
| |
Maar! sal dit Zeil-ree Schip nu wand'len op de baaren,
Wat streek sal 't dog bevaaren?
Sal Hemelvlam haar schyn,
Of 't ongestadig wiel der Starren 't doelwit syn?
Neen! 'k geef de Liefde last 't Kompas soo net te draaien,
Schoon al de winden kraaien,
En 't schuim van 's Werrelts Gout;
Bruist in 't verlieft gesigt, s' haar hemel-kours behoud.
De blanke Lely heeft den Zeilsteen naauw gerooken,
Of voelt de hartâar kooken;
Tot dat de Liefd' gedaalt, met haar vliegt in de rust.
De Waarheit sal, wyl elk is besig 't Vlot te cieren,
Haar losse wimpel swieren,
Van Stoff als witte Snee:
Met Op hirs Gout gemaalt, dees Sinspreuk voeren meé:
Druk my; myn Bruydegom, (de trouw is eens geswooren
Op dat ik weet wat strik de liefde houd verwart.
| |
| |
Die band veel starker bind, dan Samsons dikke touwen:
Laat Lugt en Aarde brouwen
't Is hout op 't lugtig vuur, en olie in de lamp.
Dus legt dit Vlot gereed de werelt uit te stuiven:
Niets sal den togt verschuiven.
Dog 't schiet my in den sin,
't Heeft alles op naar wens, maar heeft 't ook ballast in?
't Is seker dat dit Schip geballast is met sonden,
Waar 't heel volmaakt bevonden,
't Waar ligt nog niet bereid:
Nu soekt het, 't geen het vind in de Eeuwige Eeuwigheit:
Eer 't assteekt moet de last, die hind'ren sou in 't vaaren,
Geschonken aan de baaren:
De rest een doorn besluit,
Op dat het dertel vlees niet aan de Starren stuit.
't Gebeurt, de wint waar goet, om Zeewaart in te steeken,
't Schip van de Wal geweeken:
Door d'ongebaande plas de Kiel na 's Werelts ent.
| |
| |
De Wagter let bedagt, wat duistere onweers nagten
Voorby syn; wat te wagten!
Het deluw Ligt verdryft, op blaauw Azuuren gront.
In plaats van 't Morgen-root, siet hy den Afgront gaapen,
Den laatsten vyant daar met zyn vergramden schigt.
Dan schynt een Ziels-Orkaan de Zeilen af te rukken,
Het Anker-touw, aan stukken,
't Kompas te draaien waar men Noord, noch Noordstar vond.
Dan schynt Stantvastigheit de wolken te doorboren:
Dan in den vloet te smooren;
Dan soekt men in den noot
Te redden d'Eed'le ziel voor een rampsaal'ge doot.
't Behaagde God, en 't Schip was in der haast verdwenen,
Dog niemant wist waar henen
Of 't wel gehavent was; of op een Klip gestrand:
| |
| |
't Wiert evenwel vermist, want niemant had syn leven
Den naam daar op geschreven:
't Is blindelings gesogt,
Soo nimmermeer de Naam wort aan den dag gebrogt,
De dierbaarheit der vragt, vereischt een Naam te dragen,
't Afbeeltsel van de Deugt is 't Schip de DIAMANT.
Vraagt iemant my, waarom ik dus syn Naam wil noemen?
Is 't Schip de DIAMANT, dat het verzegelt is:
Is 't Schip verzegelt, 't zal gewenschter haven zeilen,
't Is op syn hart gedrukt!
Verheft het woedent Meir, wie heeft syn vangst ontrukt?
Laat Hemel, Aard, en Zee, in vloekgenootschap treeden,
De doot haar prikkels smeden,
Geen Grafserk ooit besloot
De Liefd', wiens yvervlam is sterker dan de doot.
| |
| |
Ik sie rondsom haar have, een trits van bakens gluren,
'k Sie door de wolken heen
Dees Zegel-Diamant, op Jesus borst gesneen.
Dit Diamante Schilt, sal als een Noordstar ligten:
't Sal voor geen rotsen swigten:
't Is eens van God gekent,
Die 't als een dierbaar pant, bewaren sal ten end.
Als 't God behaagen sal de silv're koord' te ontlitsen,
En 't rif van een te ritsen,
(Dat God nog lang verhoed.)
Hy kloof de Stryd-Jordaan, door Jesus dierbaar bloet;
Om met Elias, op geswinde wagen-wielen
Naar 't huis der zaal'ge Zielen
Regt hemelwaarts, car qui va droit ne manque pas.
Hoe sou men beter naam 't reisvaardig Schip opdragen?
't Is met uw welbehaagen,
Hoog Ed'le, dat myn hant,
Die maar gedootverft heeft, het noemt de DIAMANT.
| |
| |
Die flonkerbag sal elk, een held're baak verstrekken,
Maar! wie kent bank, en klip
Ervare Lootsman! die niet feilt de minste stip.
Wy wenschen dat uw Schip, aan Zions swakke muuren,
Om als men daar na vraagt,
Te horen, dit 's de Steen, die Arnhems zetel schraagt.
Is dit in Staatsbeleid uw ademtogt te haalen?
Wanneer ge uw Binnen-Zaalen
't Is Adelyk, die rust in Jesus vinden kan;
U Edelmoed'ge Ziel door hooger rust gedreeven
Als Staats gewoel kan geeven,
Niet leedig, maar rontsom met sielen sorg beset.
Tot dat een Eeuw'ge rust, (die God schynt te doen naad'ren)
Op Arends vleugelen, sult streven door de lugt.
|
|