| |
| |
| |
Het waare en geestelik jubeljaar.
TOen God van Sinaï al donderend zyn wetten
Door Moses mond bazuin aan Isr'el voor liet zetten,
Was dat (wanneer haar 't land van Kanaän tot lot
Van God zou zyn beschikt) zy haare dienstb're pligten.
Alleen naar 't keurgebod, haars bondheers moesten rigten.
In dese rolwet ook geen 't van dit minst gebod.
Voor deze dienstbaarheit, waar voor zy moesten bukken,
Die God (dog voor een tyd) had op haar nek doen drukken:
Was 't heiljaar afgeperkt, dat haar van 't zugtend jok
Ontheffen zou, wanneer de vry bazuin, ontsteeken
Op 't groote JUBEL-JAAR, haar strekken zou ten teeken,
Dat yder naar zyn land en maagschap weder trok.
Een vry Jaar, waar in 't veld en 't vee de rust zou smaaken,
En 't erff dus lang vervreemt zou tot zyn stamheer raaken:
Geen Heer had magt een pand te hegten aan syn lot:
Geen losgelt wiert ge-eyst, wyl de aarde was des Heeren,
Die 't haar als leen goet schonk, om door dit wederkeeren
Als onderdanen haar te draagen jegens God.
| |
| |
Was niet het tegenbeelt van al dees plegtigheden,
Dat eens het dienstbaar Jok zou worden losgesneden,
Als 't aangenaam geluit van Christus soenstem klonk?
In 't groote Jubel-jaar van zyn genaade stonden,
Wanneer de schuld gedempt 't gevangenhuis ontbonden,
De vryë heerlykheit van God in 't Schepsel blonk.
Dees schaduw neigde zig so ras het ligt kwam daagen,
Gereesen uyt den schoot van 's Vaders welbehaagen,
Dien Jesus; die de wet versegelt als vervult,
En met syn komst betuigt, dat nu geen reeks van tyden
Bestempelt haren dienst: maar dat zy als bevryden
Des Heeren door syn hand zyn plegtig ingehult.
Wy zien dien tyd vervuld daar Sion in kan roemen,
Om God haar Vader, en niet meer haar Heer te noemen:
Haar kindschap heeft het regt te naadren voor syn Troon,
(Verkregen door 't randzoen haar's eerstgeboorne broeder)
Om 't Geest'lik erfdeel als een suiver zielen voeder
Te aanvaarden uyt syn hand tot een genaaden loon.
| |
| |
Geen Kanans paalen meer, maar de erffenis der werelt
Word aan haar snoer gehegt, met geestlik goed beperelt.
Juigt vrolik dienstbaar volk! daar is geen onderscheit
Van volkeren, of staat, nu 't onrein is geheiligt,
En Christus door syn komst den toegank heeft geveiligt:
U Erff wel eer vervreemt was by hem weggeleit.
Word niet de vry-bazuin om 's Werelts rond gedraagen!
Als men de wagters hoord alle ogenblik gewaagen,
Dat nooit aan 't dienstbaar Jok het God beminnend volk
Sig onderwerpen sou, maar blyven in de vryheid
Der Koninglyke wet, die onzen geest met blyheid
Kan rukken uit de magt, en Satans diepe kolk.
Hoord eens de wedergalm der Silvere Trompetten
In d'Evangeli leer geschonken, dat de wetten
Van 't nieuwe Koningryk zou vryheit zyn en vreugt;
Haar klaarheit word gehoort tot aan des werelts enden;
De zuiverheit verlieft de herten die sig wenden
En letten op 't geklank. o Sion weest verheugd!
| |
| |
Praalt dan nog Tirus Vorst op zyn gewyde drempels,
Ja roept syn dienstbaar volk naar 't vier getal van Tempels!
O afgrond van bedrog, en zielen kramery!
Is dit met Petrus net waar op gy stoft te vissen?
Uw lokaas is een strik, waar in de zielen missen,
Uw aflaat strekt ten leus van Satans slaverny.
Dit was nog niet genoeg de elendige te vangen;
In schyn eens zielen arts het boos vergift te langen,
De dootsteek van de ziel: nog stelt g'u stoel naast God,
Herhaalende de wet van tyden, jaaren, daagen,
't Verbasterde geluit van 't JUBEL-JAAR uytdaagen:
So kreukt gy 't heilig regt door uw ontaard gebod.
Men paait Jehova nog met dagen toe te tellen,
Verdiensten, en gebeen: ja laat niet na te quellen
Syn hooggetergde magt: men offerd, en men smookt,
En zegt 't is God een dienst dat wy dit vuur ontbranden;
Het vlees herkauwende van Christus met u tanden,
Als of syn altaar bloet te weinig had gerookt.
| |
| |
O dwaase Herder is dit uwe Schaapen weyden
In 't ryke klavergroen! u beemd is maar een heide.
U staf een lastig jok, waar voor men hygend bukt,
Nog roept gy 't is de tyd, het jaar van 't welbehaagen,
Als of God al dees magt aan u had opgedraagen:
Neen, neen hy heeft dit merk nooit in u hand gedrukt.
Is dit het sagte jok van 't Evangeli smaaken,
Dat men 't verouderden nu weeder nieuw wil maaken?
Was niet de schaaduw doot doe Christus lighaam blonk?
Of had syn bloed geen kragt het handschrift uit te wissen,
Ten zy u loose kalk van bevaarden en missen
De zonden zuivring gaf, en 't volk de vryheit schonk?
Verstokten Pharaö, die zit op veele waatren,
Als uwen val genaakt wat sal de blydschap schaatren,
Wanneer geen hoeren lied by u meer word gehoort:
Dan stremt uw heerlikheid, als 't weê word uyt geklonken
Om 't bloet der heiligen tot walgens zat gedronken:
Soo word uw naam en ryk in enen dag versmoort.
| |
| |
O vreeselyke dag! waar in Gods magt sal blinken,
Wen Babilon als loot sal in de de diepte sinken:
Maar heerelyke dag den treurigen tot loff:
Haar sterffelik gelaat word t'enemaal ontbonden,
Haar neergebukte geest in blydschap heel verslonden,
Nu se eeuwig syn gedrenkt met siel versaadens stoff.
Hoe groot is 't JUBEL-JAAR, waar in de Kerk sal schynen,
Uit dien verdrukkings kroes als gout en als robynen;
Als den Aards-Engel met de helden syner kragt,
Uytvoerders van zyn wil (hoe vreeslik syn syn slaagen)
Waar mee hy komende de wereld op sal daagen,
Dan sal 't verlaaten volk by God weer syn gedagt.
Siet hoe de kind'ren Gods met sugten en gebeeden
Reikhalsen, dat dees tyd der wisselvalligheeden
Mogt stuiten in zyn loop; op dat de vrye geest
Voor 't vlees haar anker ligt, nu sy de haaven naaken,
Om in haar vaderland (waar na sy angstig haaken)
Te aanvaarden 't kinderregt, dus lang bedekt geweest.
| |
| |
Siet hier 't geloov ten eynd': hier vind de hoop haar schatten,
De zitplaats, die de lievde in Godes hert kan vatten,
Nu op haar hoogsten Troon: daar vind de ziele vreê,
En rust in 's Vaders huis. Na lang en aak'lig swerven;
De vrugt van Canaän kan sy om 't Manna derven,
Gedist op 't avondmaal van 't heilig JUBILEE.
Ja hoor hoe 't Schepsel sugt dat nu al de ydelheden
Schoorvoetende verdraagt! maar lydsaam wenst, dat heeden
Dien dag mogt syn verkort. O was ons sugten meê,
Dat Godt syn kooren hoop mogt suiveren en wannen,
De tarwe tot de schuur, maar 't kaf ten vuure bannen,
Op dat de waare kerk kwam tot haar JUBILEE.
De Bruit wenst dat dees tyd mag als een schaaduw vlugten,
Om datse 't Martelbloed hoort onder 't Altaar sugten,
Ja 't roept; hoe lang ô Heer versmaad gy onse beê!
Uw kind'ren vatten 't woord, en zeggen met verlangen,
Heer Jesus toeft gy nog, om ons met haar te ontvangen
(Myn Echo sugt haar na) in 't groote JUBILEE.
1700.
|
|