| |
| |
| |
Inleiding
Michaël Slory: dichter tussen de mensen
Zoals de voorstelling welke iemand die nooit in de tropen is geweest zich van de equatoriale gordel maakt, zo is Coronie, het Surinaamse district waar Michaël Slory werd geboren. Wie over de Oost-West-verbinding het district binnenrijdt, ziet zich opgenomen in een decor van ruisende palmen. De passaat buigt ze allemaal in dezelfde richting, ze zijn immer in beweging, goud sprenkelend vanuit hun zonbeschenen bladeren. Ginds, bijna in de zwamp verzonken, staat een huisje met enkele bijgebouwtjes, loom waait een buffel met zijn staart de vliegen weg en onderwijl scheert een statige sabaku voorbij. En nog veel verder weg, op de modderbanken voor de kust, troepen flamingo's samen. Straks zal de vloed het bruine water de kanaaltjes in stuwen, tot ver voorbij de oude sluisjes. Het is een idyllisch beeld, om niet te zeggen: al te idyllisch; de armoede van de Coronianen laat zich nu eenmaal moeilijk in supercolor vangen.
Coronie heeft vele dichters voortgebracht, maar onmiskenbaar de belangrijkste onder hen zag op 4 augustus 1935 voor het eerst de tropenzon. In de hoofdplaats Totness, zetel van de districtscommissaris, werd op die dag Michaël Slory geboren; hij kreeg bij zijn Rooms-Katholiek doopsel de voornamen Michaël Arnoldus mee (in Suriname spreekt men zijn roepnaam afwisselend uit als Michel of als het Engelse Michael). Hij zal zijn christelijke achtergrond nooit verloochenen. Zijn ouders waren eenvoudige landbouwers die bijen hielden, varkens fokten en rijst en bananen plantten. Veel vertier bood het landbouwdistrict
| |
| |
niet; vermaak putten de mensen uit de Anansitori, de Spinvertellingen, die zij van generatie op generatie doorgaven. Ze moeten om hun speelsheid en wijsheid grote indruk op de jonge Michaël hebben gemaakt. Op de katholieke lagere school, de Mariaschool, die hij in Totness van 1941 tot 1947 doorloopt, wordt de waarde van die ‘negerdinges’ niet erkend. ‘Zelfs een Anansitori kwam nooit over de lippen van de meester’, dicht Slory in zijn bundel Bonifoto (1971) en hij geeft daarmee de scherpst denkbare karakteristiek van de koloniale leest waarop het onderwijs geschoeid was.
Grootgebracht met een taal die door het langdurige isolement van het district Coronie nog weinig invloed van andere talen had ondergaan, zal Slory altijd in een zo zuiver mogelijk Sranantongo blijven schrijven. Dát is de grootste invloed van Coronie op zijn taal geweest, al ziet men in bijvoorbeeld de wisseling van l en r en in de woordenschat ook typisch Coroniaans Sranan - brubru voor: brak water, kortrin voor: snaar - een verschijnsel waarop de taalkundigen hun tanden nog eens ooit kunnen stukbijten. Slory heeft een klassiek geworden gedicht over Coronie geschreven, ‘Koroni kawina’. Dit lied, met zijn afwisseling van bijna onvertaalbare herhalingsregels en regels die krachtig het Coroniaanse leven oproepen, is een geheel oorspronkelijke variant op het creoolse kawinalied. Hij zou er al in 1961 een onderscheiding voor krijgen van het Prins Bernhardfonds, eerste van een lange reeks literaire eerbewijzen. Coronie leeft in het werk van Slory. Albert Mungroo, Jozef Slagveer en S. Sombra schreven mooie verzen over Coronie, maar de lyriek van Slory graaft dieper dan de wortels van de kokospalmen. De 19de-eeuwse vrijheidsheld Tata Kolin geeft Slory de inspiratie om met strijdbaarheid de wereld tegemoet te treden. ‘Welvaart voor Coronie,’ schrijft hij op de achterflap van zijn bundel Bonifoto, ‘betekent zich bezinnen op Tata Kolin, maar ook zich bezinnen
| |
| |
op de zwarte helden die onder leiding van Simon Bolívar, José de San Martin en O'Higgins gevochten hebben in Chacabuco, Cancha Rayada en Maipu.’ En terwijl zijn neef Eddy Bruma in een van de eerste Surinaamse verhalen, het bekende ‘De fuik’, de ontvolking van het uitdrogende Coronie beschrijft, wijst Slory op de mogelijkheden van de kokospalm en roept hij uit: ‘Leve Suriname! Leve het arme Coronie!’ Soms schijnt zijn poëzie geschreven te zijn door een dichter die nog veel van zijn tijd in zijn jeugd vertoeft en is niet goed uit te maken of ‘Suriname’ en ‘Coronie’ al dan niet als synoniemen gehanteerd worden. Het heeft er zelfs veel van weg dat hij in de structurering van zijn gedichten met hun veelvuldige regelherhaling, een evocatie in woorden wil geven van de bouw van de kawinadrum: een slaginstrument met een drumvel aan onder- en bovenzijde die met elkaar verbonden zijn via een koord dat de drumvellen spant.
Michaël Slory verhuist in november 1947 naar ‘de stad’, naar Paramaribo. Na een verblijf van een jaar bij een tante wordt hij opgenomen in het Internaat van de Fraters van Tilburg. Hij leert er piano spelen, zoals hij zelf vermeldt op enkele van zijn bundels: ‘De schrijver is o.a. een groot bewonderaar van Chopin, Tsjaikofsky, ballet, Indiase muziek, gamelan, Jazz enz.’ Hij doorloopt vanaf 1947 het mulo op de Paulusschool - dezelfde school waar nog maar kort daarvoor een andere belangrijke Surinaamse dichter, Shrinivāsi, rondliep - en komt vervolgens, in 1952, op de Algemene Middelbare School terecht. De Lijst van geslaagden in het gedenkboek I sab fa den ams man de (1987) vermeldt bij de a-afdeling van 1955: ‘Slory, M.A.’; er wordt niet vermeld dat hij de best geslaagde was. Bij de b-afdeling van hetzelfde jaar vinden we twee bekende creoolse nationalisten: R.E. Raveles die als R. Dobru de bekendste van de nationalistische dichters zou worden, en R.R. Venetiaan die als dichter onder de naam Vene
| |
| |
van zich zou laten horen. Na het behalen van zijn ams-diploma komt Slory achtereenvolgens te werken bij Billiton, het Ministerie van Economische Zaken en de Centrale Bank.
Niet minder sterk dan zijn Coroniaanse jeugdjaren, zijn de jaren '50 voor de dichter Slory van grote invloed geweest. Hoe de eenvoudige districtsjongen in de altijd wat hautaine stad is ontvangen, hoe er tegenaan werd gekeken dat deze jongen op de algemeen gerespecteerde ams terechtkwam en het daar zo goed deed en wat die ervaringen hebben betekend voor de psyche van de sensitieve jongeman, daarover valt slechts te speculeren. Scherp tekenen zich wel twee andere feiten af: het nationalisme, dan nog uitsluitend in een creoolse jas en het strijdbaarst uitgedragen door Eddy Bruma's beweging ‘Wie Eégie Sanie’ (Onze eigen dingen), spreekt Slory aan. Samen met onder meer R. Dobru en Theo Uiterloo, voormannen van de later, in 1963, door Bruma opgerichte Partij van de Nationalistische Republiek, stond hij aan de kant van de studentendiscussiegroep Kra (‘kra’ is een kernbegrip binnen de creoolse cultuur, dat met ‘ziel’ maar zeer gebrekkig vertaald is). En dan is daar René de Rooy (1917-1974), leraar Spaans, en schrijvend onder de naam Marcel de Bruin in het Nederlands, Sranan, Papiamentu en Spaans, de meest uitgesproken Caraïbische pennevoerder van de aankomende generatie. Het Spaans van Latijns-Amerika dat Slory via De Rooy leert kennen, zal voor hem een ongelooflijk belangrijke bron van inspiratie zijn bij het scheppen van zijn poëzie. René de Rooy spoort Slory aan om naast gedichten in het Nederlands, ook poëzie te gaan schrijven in zijn moedertaal, het Sranantongo. De Rooy schuwt zelf het experiment niet - bekend is het Sranan/Saramaccaanse gedicht ‘Haika mi sten’ - en wijst ook Slory nieuwe wegen. De levenslange bewondering van de laatste voor Omar Khayyam en zijn liefde voor het kwatrijn vinden bij De Rooy hun oorsprong en via hem ook maakt Slory zijn dichters- | |
| |
debuut. In februari 1958 verschijnt onder de naam Tongoni het eerste van twee speciale nummers van het tijdschrift Vox Guyanae, geheel gewijd aan de Surinaamse literatuur. De redactie van Tongoni wordt gevormd door Henny de Ziel (de grote Sranantongo dichter Trefossa), de Leidse creolist Jan Voorhoeve en René de Rooy. Slory draagt drie gedichten in het Nederlands bij, die nog sterk blijken te leunen tegen het voornamelijk Nederlandse belletristische werk waarmee de fraters hun leerlingen kennis lieten maken. De kenmerkende Slory-toon is nog niet gevonden, al treft wel de durf in regels als ‘ik voed mij nu met paardenhaar,/door levensnood verrast’.
Eind december 1957 stapt Michaël Slory op de boot naar Nederland, waar hij in januari 1958 aankomt en gaat wonen op een kamer in de Indische buurt in Amsterdam-Oost. Hij vindt werk bij de Giro en volgt een particuliere cursus mo-Spaans. In 1960 gaat hij met een studievoorschot naar de Universiteit van Amsterdam waar dan een mo-b cursus Spaans in het studieaanbod is opgenomen. Spoedig heeft hij ook aansluiting gevonden bij de Surinaams-nationalistische beweging in Nederland. Binnen de Vereniging Ons Suriname is in 1951 een frisse passaat gaan waaien met een bestuurswisseling die jongeren als E. Gessel, Eddy Bruma, Jules Sedney en E.Th. Waaldijk naar voren bracht. Zij die liever wat meer uit de wind zitten, hebben zich in het volgende jaar met hun feestsigaren afgescheiden en zich neergelaten in de deftige fauteuils van het Surinaams Verbond. Met de sterk politiek en sociaal bewogen Otto Huiswoud aan het roer zoekt Ons Suriname het roerige nationale en internationale vaarwater op. De Vereniging veroordeelt de Nederlandse politionele acties in Indonesië en neemt stelling tegen het Statuut dat in 1954 de verhouding van Nederland tot de Westindische gebiedsdelen in een neokoloniaal kleed steekt. Ons Suriname werkt aan
| |
| |
de bewustwording in nationalistische zin van de Surinamers in Nederland en de nieuwaangekomenen in het bijzonder. Onder hen verschillende figuren die later in de politieke arena zouden opduiken en onder hen ook: Michaël Slory. Zijn politieke vorming en historisch bewustzijn krijgt van Ons Suriname belangrijke impulsen. Hij draagt geregeld voor in het verenigingsgebouw en is met poëzie aanwezig in de vijf jaarboeken die Ons Suriname van 1965 tot 1969 op Emancipatiedag uitgeeft onder de titel Fri (Vrij), onder andere een gedicht opgedragen aan Hugo Olijfveld die hij in deze kringen heeft leren kennen. Olijfveld was een van de contractarbeiders die ten behoeve van de scheepsbouw naar Nederland waren gehaald en die, toen ze eenmaal doorhadden dat van de fraaie beloften weinig terechtkwam, in staking gingen. De charismatische Olijfveld voerde hen aan en maakte later ook deel uit van de arbeidersgroep Sranang krioro die uiteindelijk in de Vereniging Ons Suriname zou opgaan. Olijfveld won zoveel aan prestige dat hij voorzitter werd van het Eerste Congres van Surinaamse Eenheid, dat de Surinaamse studenten in Nederland in 1965 organiseerden. Als hij in 1967 bij een auto-ongeluk om het leven komt, schrijft Slory een In memoriam-vers, dat later terecht zou komen in het door Hugo Pos (al boksend met uitgever Geert van Oorschot) samengestelde Suriname-nummer van Tirade.
Slory sluit zich aan bij Wie Eégie Sanie, de groep die wekelijks haar bijeenkomsten heeft aan het Oosteinde en daar een fundament probeert te leggen onder het culturele zelfbewustzijn van de Surinamers. De Nederlandse kunstenares Nola Hatterman houdt via haar schilderijen de aanwezigen een spiegel voor waarin zij de schoonheid van de neger ontdekken. Er blijkt zo iets te bestaan als een internationale négritude-beweging, maar misschien belangrijker nog: het eigen land heeft al zijn eerste grote voortrekkers gehad in de strijd om het zelfrespect. Anton
| |
| |
de Kom heeft in Wij slaven van Suriname (1934) laten zien dat er nog een andere visie op de Surinaamse geschiedenis bestaat dan de koloniale; wie altijd ‘opstandelingen’ genoemd zijn, blijken helden in het verzet tegen de koloniale overheersing geweest te zijn: Boni, Baron, Tata Kolin, Joli Coeur, Kaykusi, Matura, Doedel, De Kom, Mentor, Present, Kodyo. Over de laatste drie - aanstichters van de grote brand van Paramaribo in 1821 - schrijft Michaël Slory in Fri van 1968 en in zijn bundel Bonifoto (1971). Hij trekt daarin de lijn van de verzetshelden door naar de Black Power Movement van de jaren '60 in de Verenigde Staten. Ik vertaal: ‘Kodyo zal met groot eerbetoon naar Black Power kijken. Zijn hoofd zal opgroeien uit het vuur waarin zij brandden.’ Zo ook ziet hij achter de figuur van de in 1973 doodgeschoten bosneger vakbondsleider Abaisa de schim van Boni (in de bundel A no mena, a no boboi, ma..., 1979). Deze actualisering van de historie, of historisering van de actualiteit, is kenmerkend voor het werk van Slory. Veelzeggend is een boektitel als: Toekomst toekomst van gisteren en van morgen.
Wat de avonden aan het Oosteinde eveneens afficheerden: het ‘Negerengelse erftaaltje’ is een volwaardige Surinaamse taal. De onderwijzer J.G.A. Koenders had niet afgelaten dit te beklemtonen in de tien jaargangen van zijn blad Foetoeboi - die door Slory gretig gelezen werden. Als een lichtpijl in de nacht had Trefossa's bundel Trotji (1957) getoond dat het Sranan poëzie van absolute klasse kon opleveren - Slory blijft hem zijn leven lang eren. Wie Eégie Sanie schoolt haar aanhangers in een goede beheersing van de creoolse volkstaal; wat bij Slory van huis uit al aanwezig is, vindt hier zijn uitdieping en aanscherping. Oude woorden die in de wakaman-taal, de taal van de stadse flaneurs, dreigen te verdwijnen, worden door hem opnieuw tot leven gewekt en zo zien we fraai klinkende woorden als afumankabi (afgeleefd mens) en tyororo (fluisteren), en incidenteel drukt hij de voet- | |
| |
sporen van zijn leermeester De Rooy en duikt ook een Saramaccaans woord op als kusumi (bedroefd). De titels van zijn dichtbundels laten zien dat hij er niet voor terugschrikt nieuwe woorden te scheppen die beantwoorden aan een nieuwe werkelijkheid: frikontrensma (onafhankelijke mensen), konfri (bevrijding), konten (toekomst), eri nyunsortu katibo (neokolonialisme). Net als bij Edgar Cairo gaan taalconservering en taalcreatie bij Slory hand in hand. In heel zijn werk gebruikt hij echter niet één leenwoord zonder dat hij het heeft aangepast aan de klankstructuur van het Sranan, zonder dat hij het ‘gecreoliseerd’ heeft. In de Universiteitsbibliotheken en bij het Koninklijk Instituut voor de Tropen zoekt hij de oude woordenboeken van het ‘Negerengels’ op en bestudeert hij de collecties odo's (spreekwoorden) die Wullschlägel en Halfhide hebben aangelegd. Atibron no e meki bun pikin, is een regel uit het openingsgedicht van zijn bundel Fri-Kontren-Sma (1975), kwaadheid baart geen goede kinderen, oftewel: bezint eer gij begint. Het is een van de vele Slory-regels die een odo herbergen en waarachtig, Slory heeft zich bezonnen aleer de stroom Sranan poëzie op gang kwam, hij kent de finesses van zijn taal als geen ander. In Wan njun dé broko (1979) experimenteert hij met politieke spreekwoorden van eigen makelij. Met Fresko (1984) geeft hij zelfs een complete bundel poëzie die varieert op de beeldende odo-taal.
Sarka/Bittere strijd (1961) staat te boek als Slory's debuutbundel, maar wanneer we uitgaan van de wijze waarop Surinaamse boeken vaak geproduceerd worden - dat wil zeggen: uitgegeven in eigen beheer en in een uitvoering die met de naam ‘drukwerk’ te veel eer wordt aangedaan - dan valt Slory's debuut vroeger. In maart 1961 laat Slory namelijk in een oplage van slechts enkele exemplaren een eerste bundeltje circuleren dat hij de titel Wakadron heeft gegeven. Het boekje bestaat uit achttien velletjes van
| |
| |
het formaat 21 × 13,5 cm, bijeengehouden door een draadje garen. Het gaat om exemplaren die met carbonpapier zijn vermenigvuldigd, ze bestaan uit een met de hand beschreven omslag, een titelpagina, een achterschutblad en vijftien pagina's met gedichten, genummerd 1 tot en met 15. Evenmin als zijn generatiegenoten Trefossa, Eugène Rellum, Edmundo en Johanna Schouten-Elsenhout in hun debuutbundels die rond 1960 verschenen, geeft Slory vertalingen van zijn poëzie. Overigens is geen van de gedichten, voorzover valt na te gaan, ooit ergens verschenen. Vast staat dat het bundeltje het typoscript is voor een geplande boekuitgave; Slory waarschuwt namelijk voor ongeoorloofde overname: ‘Dit is belangrijk in verband met het eventueel doen verschijnen van deze verzen te zijner tijd in Suriname met behulp van Wie Eégie Sanie.’ Het zal duidelijk zijn dat dit nooit gebeurd is.
‘Wakadron’ (letterlijk: looptrom) is, aldus de Saramaccaanse drummer Aniké Awagi, een vast drumpatroon bij de Aukaners. Het wordt door de tweede drummer gespeeld en vormt samen met de vaste slagen van de eerste drummer de basis voor de derde, de ‘vertellende’ drummer. ‘Wakadron’ is een van de vele sterk cultuurgeladen woorden die Slory voor de vergetelheid wil vrijwaren. Veel van de titels van zijn gedichten beogen dezelfde reactivering.
Wakadron kreeg als ondertitel mee ‘Poëma gi Loemoemba’, gedichten voor Loemoemba. De Congolese vrijheidsstrijder Patrice Loemoemba was in februari 1961 vermoord; hij werd in Suriname plechtig herdacht door Wie Eégie Sanie, aldus meldt Slory onder een van zijn gedichten. Loemoemba moet voor Slory een inspirerende figuur geweest zijn, afgaande op de vijftien gedichten van Wakadron die hem alle bezingen als ‘zuiverende geest voor de wereld’ en ‘symbool van het vrije denken’. In hun beeldspraak zijn de gedichten - met veel tranen en kreten -
| |
| |
eenvormig en weinig opmerkelijk; niettemin is de toon van de poëzie al veel sterker ‘Slory’ dan die van de debuutgedichten uit Tongoni.
Patrice Loemoemba blijft door Slory geëerd worden. Het eerste gedicht van de bundel Sarka/Bittere strijd is aan hem opgedragen en de bundel als geheel aan zijn weduwe Pauline Loemoemba, en in nog drie andere bundels dragen gedichten zijn naam. Daarmee is Loemoemba de vaandeldrager van een hele reeks door Slory bezongen vrijheidshelden. In Sarka zijn het vooral de helden van de recent onafhankelijk geworden of nog voor zelfstandigheid strijdende Afrikaanse staten die hij roemt: Ferhat Abbas van Algerije, Kwame Nkroemah van Ghana, Jomo Kenyatta van Kenia; in Brieven aan de Guerrilla (1968) krijgen de Zuidamerikanen hun sokkel: José Martí en Che Guevara van Cuba, Albizu Campos van Puerto Rico, Fabrizio Ojeda van Venezuela, Javier Heraud van Bolivia, Arbénz Guzmán van Guatemala; Brieven aan Ho Tsji Minh (1969) is een eerbetoon aan de Vietnamese leider. In al die eerbewijzen tekent zich een consequente lijn af van het naar voren schuiven van alle belangrijke zwarte persoonlijkheden, of het nu gaat om jazzmusici als Miles Davis, sportlieden als Cassius Clay, strijders als Cesar Sandino, schrijvers als Joaquín Chamorro of de (Surinaamse) uitvinder van de schoenmachine Jan Ernst Matzeliger. Typerend is dat hij bij de toekenning van de Literatuurprijs van Suriname een gedicht voordraagt geschreven op de uitreiking van de Simón Bolívarprijs aan Nelson Mandela. Natuurlijk schrijft hij ook over de zwemmer Antony Nesty, de eerste winnaar van Olympisch goud voor Suriname, maar de toon van dat gedicht, gedateerd 11 oktober 1988, is sarcastisch; naar het gewonnen goud verwijzend hoont hij: ‘(Hoe zullen wij/dat opdelen, mensen?/Hoe zullen wij/het opdelen?)’ Hij doorziet scherp hoe het volk met brood en (Olympische) spelen zoet te houden is.
| |
| |
De bundel Sarka/Bittere strijd verschijnt in 1961 bij de Nederlandse uitgeverij Pegasus onder het pseudoniem Asjantenoe Sangodare, een schuilnaam die Slory later nooit meer zal gebruiken. Het eerste deel van de naam verwijst naar Ashantua, de laatste koningin van Ghana die tot het eind toe verzet bleef bieden tegen de Engelse overheersers. ‘Sangodare’ stamt van ‘Shango’, de god van de bliksem en de vernietiging en dus ook van de schepping, een god die in bepaalde Afrikaanse landen vereerd wordt en ook nog in Brazilië en het Caraïbisch gebied voortleeft. De gedichten, zo schrijft Theun de Vries in het voorwoord, ‘zijn poëzie in een oorspronkelijke, onbedorven zin’ en hij plaatst daarmee de bundel in het kader van een literatuur die nog maar enkele jaren bezig was haar mogelijkheden af te tasten en haar voortbrengselen in nieuwe talen van de grond af op te bouwen. De collectie Sarka geeft al direct een staalkaart van Slory's themata en poëtica. De gedichten vallen uiteen in politieke en lyrische verzen. De eerste soort, de strijdpoëzie, toont zijn sterk internationale oriëntatie, in deze eerste verzameling specifiek gericht op Afrika. Zijn drang tot het levend houden van de historie geeft zich bloot in het oproepen van bijzonderheden uit de koloniale tijd, als de banya- en susadansen die de negerslaven uit Afrika meebrachten. Zijn politieke poëzie plaatst hij hier expliciet binnen een socialistisch kader. Het is niet het pigment dat de mensen bepaalt, het is hun geldbuidel, en de Congolese verrader Tsjombe veegt Slory dan ook op dezelfde mestvaalt waar Verwoerd al ligt te rotten. Zonder het met zoveel woorden te zeggen, zal hij dit socialistisch kader altijd blijven aanhouden; hij is nationalist, maar blijft verre van Blut und Boden. En zo schrijft hij in verschillende bundels over de vakbondsstrijd, neemt hij altijd stelling tegen kolonialisme en kapitalisme en schaart hij zich consequent aan de zijde van armen, arbeiders en onderdrukten. Dat voor hem de negers de meest levendige vertegenwoordigers van de
| |
| |
laatsten zijn, spreekt voor zich: ‘Hoe moeten wij kijken/in de spiegel/van de geschiedenis, die zwart, zwart is?’ Toch zijn zij zeker niet enkel onderwerp van lamentaties. In zijn gedichten is Slory de verwoorder van een grootse toekomstverwachting. Zee en zon, water en wolken, stromen en sterren: het is ermee zoals zijn generatiegenoot Corly Verlooghen het uitdrukte: ‘Zij geven zijn vrijheidsideaal een wijdomspannen vleugelslag.’ Daarin zal pas in de jaren '80 verandering komen. De trots van de negers, hun zelfbewustzijn, de pracht van hun bouw en hun huidskleur geven hem vele lyrische gedichten in, hele bundels zelfs over de zwarte vrouw. En vanzelfsprekend is de rijkste bron voor zijn lyrische poëzie alles wat zijn land Suriname te bieden heeft aan volkerenpracht en natuurschoon. Het is bijna onvoorstelbaar hoeveel verschillende vogels, vlinders, bloemen en bomen in het werk van Slory hun ode hebben gekregen. Zijn poëzie is afwisselend lyrisch en politiek-realistisch, maar het is goed om erop te wijzen dat die twee soms ook een gemakkelijke verbintenis aangaan: ‘Negerin, ik heb je ogen lief/zoals een staking voor de vrede!’
Ook naar de vorm is in Sarka/Bittere strijd al bijna alles aanwezig wat kenmerkend voor Slory mag heten. De vele kleuraanduidingen maken hem tot een schilder met een rijk palet. De opbouw van zijn gedichten lijkt trouwens veel weg te hebben van de werkwijze van de pointillisten: vlekje na vlekje wordt neergezet tot uit het geheel een samenhangend, overtuigend beeld ontstaat. Regelherhalingen, retorische vragen en uitroepen maken er altijd deel van uit, zij het dat het assertieve in later werk steeds meer plaats maakt voor de verwondering, de verontrusting ook. Laten zijn vroege verzen geen ruimte voor Spielerei - ‘a-poëtisch en profetisch gebral’ schrijft het Algemeen Handelsblad - in zijn latere werk bereikt hij een lichtheid van toon die de poésie pure benadert en bij wijlen sterk doet denken aan de organische prosodie van
| |
| |
Paul van Ostaijen (men leze ‘Skorowenke na lantidan/Schoolmeisje op straat’ of het meesterlijke ‘In de wei’ waarmee deze bloemlezing besluit). Aan de ogenschijnlijk simpele structuur van zijn gedichten ziet men niet af met hoeveel acribie de dichter zijn werk doet; aan een gepubliceerd gedicht liggen soms tientallen verschillende versies ten grondslag. In stijl en beeldspraak loopt zijn poëzie over van elementen uit het creoolse erfgoed, het is bijna inherent aan de taal die hij hanteert en waarover ik eerder al enige opmerkingen maakte. Die taal, met zijn vaste, in feite vaak onvertaalbare woordcombinaties, brengt veel van de magie van Slory's poëzie in en zorgt voor een grote welluidendheid. Ik wees al op ‘Koroni kawina’, maar ook ‘Eri nyunsortu katibo/Neokolonialisme’ en ‘Wan bari odi/Antwoord op een groet’ met hun vele reduplicaties (woordverdubbelingen) zijn hiervan mooie voorbeelden.
Slory's wijze van dichten is zo karakteristiek dat zijn geluid onmogelijk met dat van enige andere Surinaamse dichter verward kan worden. Wel vertoont zijn poëzie verwantschap met die van de Spaanse dichters Lope de Vega, Ramón Jiménez en Gerardo Diego (vergelijk diens ‘Er zal zijn een groene stilte,/gans gemaakt van ontsnaarde gitaren.’) en van de Zuidamerikanen Fernando Pessoa en Drummond de Andrade. Een strofe uit het gedicht ‘Também já fui brasileiro/Ook ik was eens Braziliaan’ van de laatste (in de vertaling van August Willemsen) doet dit helder uitkomen:
Ook ik had eens mijn ritme.
Ik deed van dit, ik zei van dat
En mijn vrienden mochten me,
en mijn vijanden haatten me.
Ik, ironisch, gleed voort,
Maar ten slotte verwarde ik alles.
| |
| |
Nu glijd ik niet meer, o nee,
ben niet ironisch meer, o nee,
heb ook geen ritme meer, o nee.
De invloeden op het werk van Slory zullen ooit nog eens door kenners van de Spaans- en Portugeestalige literatuur moeten worden getraceerd.
Na Sarka verschijnen nog twee bundels bij Pegasus, Brieven aan de guerrilla in 1968 en Brieven aan Ho Tsji Minh in 1969, beide met Nederlandstalige poëzie. Die is overigens niet altijd van een kwaliteit om over naar huis te schrijven; het is blijkbaar niet eenvoudig om met vermijding van clichés de hordes de barricaden op te krijgen. Verder verschijnen gedichten van Slory in de jaren '60 met een zekere regelmaat in De Gids en in het al genoemde Fri, en in zo tegengestelde bladen als De Olvehfoon, bedrijfsblad van een verzekeringsmaatschappij, en Kontrast, het partijblad van de cpn. In 1966, het jaar waarin de socialist Slory merkwaardig genoeg uit handen van Ad den Besten de Esso-prijs krijgt - een financiële tegemoetkoming die de multinational voor schrijvers beschikbaar heeft gesteld - is hij aanwezig in het Suriname-nummer van het literaire tijdschrift Contour. Ook wanneer later andere literaire tijdschriften specials aan Suriname wijden, zal werk van Slory steevast tot de selectie behoren. Al de gedichten die hij naar Suriname stuurde, zo zegt hij tegen Krish Bajnath in het tijdschrift Kalá van december 1986 in een van de zeer schaarse interviews die hij ooit afstond, gingen verloren. Niettemin staan gedichten van hem in het dagblad De Vrije Stem van 1961.
We schrijven 1968. Op de campussen wordt de waardevrijheid van het universitaire onderwijs ter discussie gesteld; Slory schrijft er poëzie over (Pikin aksi e fala bigi bon). In Parijs dragen Sartre en zijn lichtekooi het hout aan waar studenten en arbeiders
| |
| |
de brand in jagen. Studentenleider Rudi Dutschke sneuvelt in de woelingen van de tijd en natuurlijk schrijft Slory ook hierover. Cuba is nog rimpelvrij, Harry Mulisch schrijft zijn getuigenissen van de Cubaanse revolutie neer in Het woord bij de daad. De Gids brengt een Cuba-nummer in het voorwoord waarvan redacteur Mulisch trompettert: ‘De heroïsche weerstand tegen de pogingen [van de voormalige plunderaars, de usa, om de weg van de revolutie te blokkeren] maakt het kleine Cuba tot het grote voorbeeld, dat het in de ogen van alle behoorlijke mensen is.’ Tussen de Cubanen Nicolas Guillén en Heberto Padilla, vlak na het prozastuk ‘De landbouwmachines en de dichter’ van Hugo Claus, zwaait ook Michaël Slory zijn rode vlag met vier gedichten. Het Suriname-nummer dat Silvia de Groot twee jaar later voor De Gids redigeert zal voor lange tijd Slory's laatste bijdrage bevatten. Pas in 1990 keert hij erin terug: ‘Eindelijk verschijn ik dan weer in De Gids na een periode van bijkans 22 jaren!’ juicht hij in een brief aan mij.
Slory's studie Spaans aan de Universiteit van Amsterdam loopt op een teleurstelling uit. Zijn beurs wordt in 1966 ingetrokken en hij moet verder als werkstudent aan de kost zien te komen; hij heeft de stellige indruk dat de verschijning van zijn werk bij het communistische Pegasus deze gang van zaken verklaart. Gedesillusioneerd keert hij in augustus 1970 naar Suriname terug. Als de Afdeling Rijksstudietoelagen van het Nederlandse Ministerie van Onderwijs bij hem komt aankloppen voor aflossing van zijn studieschuld, vraagt hij om kwijtschelding op grond van politieke tegenwerking bij zijn studie. De betreffende brief, gedateerd 23 augustus 1972, vermenigvuldigt hij in stencilvorm met een Nota Bene dat vermeldt: ‘Deze brief wordt verspreid onder de bevolking van Suriname.’ Hij vermeldt ook hoe de Surinaamse regering hem boycot: ‘En onlangs zou de minister die men de
| |
| |
“knapste”, de beste in Nederland noemt [Frank Essed - MvK] mij gezegd hebben dat kunstenaars in andere landen veel geleden hebben en dat ik ook maar een beetje moest lijden.’
Het was voor Slory's familie een onplezierige gewaarwording om niet een gedaste en gedoctoreerde Michaël van zijn Hollandse avontuur te zien terugkeren, maar een onconventionele kunstenaar zonder diploma. Jan Voorhoeve steunt de dichter, wiens moeder zojuist is overleden, en schrijft Slory's familie die hem onderdak moet verschaffen (in een ongedateerde brief):
Waarde familie Slory,
Namens Michaël Slory die gisteren bij mij was moet ik U mede delen, dat het bericht van de dood van zijn moeder hem diep geschokt heeft. Hij is daarover erg bedroefd, vooral omdat hij beseft dat zijn literaire en politieke bezigheden in Suriname een grote teleurstelling voor zijn moeder en andere familieleden moet zijn geweest. Hij vroeg mij ook of ik U niet kon duidelijk maken, dat zijn werk belangrijk is voor Suriname. Nu ben ik zelf helemaal geen politieke figuur. Ik vind persoonlijk Michaël een onevenwichtig mens die grote moeite heeft zich bij een bepaald onderwerp te bepalen en in een rechte lijn te denken. Michaël denkt via zijn gevoel, zoals misschien meer dichters doen. De gevoelens zijn alleen bij hem zo hevig, dat hij er niet tegenop kan. Maar ik ben volkomen overtuigd van zijn eerlijkheid, en ik beschouw hem als een groot dichter. De gedichten die ik van hem ken in het Surinaams behoren tot de mooiste gedichten die er ooit in deze taal zijn geschreven. Trefossa, Mevrouw Schouten-Elsenhout en Michaël Slory zijn de drie grootste dichters die Suri- | |
| |
name kent. En ik vind dat dat toch wel iets is waar U trots op kunt zijn. U zult misschien zeggen dat hij daar nooit geld mee zal verdienen, en dat is waar. Ik denk dat Michaël iemand is die nooit een geregelde baan zal hebben en regelmatige inkomsten. Ik begrijp dat het moeilijk voor U is om dit te accepteren. Hij is een intelligente jongen en U hebt waarschijnlijk veel van hem verwacht. En nu denkt U dat hij mislukt is. Maar U moet ook beseffen, dat, als een andere oppassende en hardwerkende jongen terug komt en veel geld gaat verdienen, wanneer hij eenmaal gestorven is, blijft er niets van over. Niemand zal zich nog herinneren dat er een Michaël Slory bestaan heeft, als hij zo'n leven zou hebben. In dit geval zal later elke Surinamer weten wie Michaël Slory is, ook al is hij al lang dood, alleen maar omdat hij zulke prachtige gedichten heeft gemaakt. En men zal dankbaar zijn dat hij niet heeft gekeken naar het belang van hemzelf en van zijn familie, maar hard heeft gewerkt om Suriname iets te kunnen geven. Ik vind dus dat U het niet nog moeilijker voor hem moet maken en toch contact met hem moet houden, ook al bent U teleurgesteld.
Met veel groeten en ook mijn condoleanties,
Prof. J. Voorhoeve
Door de schrijverswereld wordt hij intussen wel met open armen ontvangen. R. Dobru spoort hem aan zich weer in het Sranantongo uit te drukken en geeft hem vier schoolagenda's om zijn werk in op te schrijven. En nog in december 1970 verschijnt de eerste van in totaal eenentwintig uitgaven, alle in eigen beheer: de bundel Fraga mi wortoe (Laat mijn woorden klinken), Sranan zonder vertaling. (Het was ongetwijfeld hierom dat Trefossa deze
| |
| |
bundel beschouwde als Slory's eerste.) Jan Voorhoeve en Ursy Lichtveld vermelden in hun Creole Drum (1975) dat de collectie al ten tijde van Sarka geaccepteerd was voor uitgave in Suriname, maar dat die uit vrees voor mogelijke politieke consequenties telkens werd uitgesteld, totdat de uitgever kwam te overlijden. Deze uitgever moet Wim Salm geweest zijn, die in 1959 Surinames eerste Sranan bundel, Moesoedé van Eugène Rellum, had uitgegeven en die in 1963 overleed. Er was echter nog een praktische reden dat die uitgave niet doorging: ze bestond toen grotendeels uit werk dat al eerder was verschenen in Sarka! Fraga mi wortoe wordt uiteraard geschraagd door elementen uit de creoolse cultuur en mythologie, maar geheel in de geest van de eenheidsgedachte die de schrijvers van die tijd in hun multiraciale samenleving uitdragen, geeft Slory er blijk van een open oog voor de hindostaanse cultuur te hebben: ‘Te Budha lusu ensrefi/meki Kresi miti en,/nyun firi sa broko doro.’ Als Boeddha oprijst laat Christus hem ontmoeten, een nieuw bewustzijn zal doorbreken.
In wat zich al in Sarka aftekende, zal fundamenteel weinig verandering komen. Slory brengt wel een thematische ordening aan in zijn bundels, maar die is nooit erg strak; zo vinden we in Kownubri de na en onigodo tussen gedichten over de rozestruik, de fajalobi, de amandelboom en de kolibri een vers over Simón Bolívar (die als derde in het rijtje van Marx en Loemoemba uitgeroepen wordt tot ‘Papa’). We kunnen vaststellen dat de lijn van zijn eerste drie bundels met overwegend internationaal georienteerde politieke poëzie wordt doorgetrokken met Vietnam (1972) en Wan njoen dé broko (Een nieuwe dag is aangebroken, 1979).
De aandacht voor Suriname in brede zin (historie, actualiteit, eenheid) van Fraga mi wortoe, zet zich door in Bonifoto (Stad
| |
| |
van Boni, 1971), Memre den dé (Herdenk de dagen, 1973), A no mena, a no boboi, ma... (Het is geen vertroetelen, het is geen wiegen, maar..., 1979) en Den prékiwroko fu wan kamoru (Het gepredik van een lummel, 1982). In dezelfde lijn kunnen ook de drie bundels uit 1975, het jaar waarin Suriname onafhankelijk wordt, geplaatst worden, zij het dat de grondtoon ervan liefdevoller en optimistischer is dan die van de andere bundels: Fri-Kontren-Sma (Onafhankelijke mensen), Mi kondre sani (De dingen van mijn land) en Wi e pusu a konfri go na fesi (Wij stoten de bevrijding voorwaarts).
Een derde groep wordt gevormd door uitgaven met natuurlyriek: de gelegenheidskaart Firi joesrefie (Voel jezelf, 1971) en de bundels Nengre-oema (Negerin, 1971) en Kownubri de na en onigodo (De kolibri is bij zijn honingraat, 1979) en A no tru san mi e si drape? A no tru? (Is het niet waar wat ik daar zie? Is het niet waar?, 1986). Tot deze groep kunnen ook gerekend worden twee bundels met liefdesgedichten die de schoonheid van de zwarte vrouw bezingen: Lobisingi (Liefdesliederen, 1972) en Efu na Kodyo Efu na Amba Efu na Romeo Efu na Julia Amir... nanga... (Of het nou Kodyo is Of Amba Of Romeo Of Julia Liefde... en..., 1985), voorts twee vouwbladen met Kerst- en Paasgedichten en de twee bundels met Spaanstalige poëzie: Poemas contra la agonía (Gedichten tegen de angst/doodstrijd, 1988) en La rueda hacia el día (Het wiel tegen de dag, 1989).
Van geheel gemengde samenstelling tenslotte zijn de uitgaven met materiaal dat duidelijk over een groot aantal jaren is ontstaan, maar dat naar versvorm bijeenhoort: Pikin aksi e fala bigi bon (Klein maar dapper, 1980) dat maar liefst 96 kwatrijnen telt, Konten konten fu esrede nanga fu tamara (Toekomst toekomst van gisteren en van morgen, 1981) met 32 sonnetten en Fresko, leri mi den tra odo (Durf mij de andere spreekwoorden te leren, 1984) met niet minder dan 138 korte odo-achtige gedichten.
| |
| |
Met uitzondering van de eerste Spaanse bundel - de eerste überhaupt in Suriname - is al dit werk uitgebracht in eigen beheer. De eerste vijf Surinaamse uitgaven rolden bij drukkerij Atlas van de persen, veelal in een oplage van 1000; vanaf Memre den dé zorgt Handelsdrukkerij J.J. Buitenweg voor bijna al Slory's werk. Vanaf Fresko uit 1984, als de schaarste in Suriname toeslaat en de drukkersprijzen stijgen, gaat Slory ‘stapelen’: twee, soms zelfs drie gedichten op een pagina.
Ook in de vormgeving van zijn gedichten is Slory op opmerkelijke wijze zichzelf gelijk gebleven: of hij nu schrijft in het Sranan, het Nederlands of het Spaans, naar structuur, stijl en beeldspraak blijft zijn poëzie karakteristiek ‘Slory’, en merkwaardig genoeg is dit ook zo in het weinige proza dat hij tot op heden aan de openbaarheid prijs gaf. Dit laatste geldt voor de twee korte stukken die hij bijdroeg aan de verzamelbundel Hoor die tori! (1990), die ondergetekende heeft samengesteld, misschien sterker nog dan voor de zes korte, impressionistisch aandoende stukken die hij opnam in Fri-Kontren-Sma, waarin hij onder meer de geneugten van de boyo beschreef, het gebak dat elke rechtgeaarde Surinamer het water in de mond doet lopen!
Na zijn terugkeer in Suriname heeft Michaël Slory zijn studie Spaans weer opgepakt, nu aan de Lerarenopleiding te Paramaribo. Op 13 juli 1971 behaalt hij de lo-akte, op 2 oktober 1974 zijn mo-a. Hij geeft les op verschillende scholen, al vindt de didactiek in hem niet de meester gelijk de poëzie dat doet. Het is echter niet overdreven te stellen dat het dichterschap zijn volle tijd opeist. Hij beseft scherp het belang van de voordrachtskunstenaar in het onderwijs en draagt vaak voor op vele scholen. Wanneer het Mirandalyceum zijn vierde lustrum viert, treedt Slory in een televisieprogramma op, staande voor het lyceum terwijl hij een van zijn karakteristieke gedichten over het
| |
| |
schoonhouden van een steeds verder vervuilende stad voordraagt. Sterker dan vroeger is Michaël Slory in de jaren '80 de bard geworden die elk opmerkelijk evenement en elke persoon van enige betekenis bezingt. Misschien lijkt dit ook alleen maar zo, omdat de lezer het nu kan meebeleven dank zij de wekelijkse Literaire Pagina van het dagblad De Ware Tijd. Trouw aan de volksmensen die hij in de wilde bussen, ‘onder’ de markt en bij de Chinese winkelier ontmoet, meent Slory de actualiteit in verstaanbare boodschappen te moeten becommentariëren ter verhoging van het volksmoreel, zelfs wanneer de poëtische waarde van die boodschappen discutabel is.
Aan officiële erkenning heeft het Slory bepaald niet ontbroken. In 1974 werd hem samen met Shrinivāsi de Gouverneur Currie-prijs toegekend, het jaar daarop de Sticusa-prijs. In 1986 kreeg hij de Literatuurprijs van Suriname over de jaren 1983-1985. Buiten Suriname is Slory echter niet of nauwelijks bekend; van zijn werk in het Sranantongo is maar weinig vertaald. In bibliotheken buiten Suriname treft men hoogst zelden een bundel van hem aan - tenslotte verspreidt Slory al zijn bundels zelf, op scholen en markten of bij de mensen aan huis.
Ook al werd Slory herhaaldelijk gelauwerd, toch maakte zich steeds sterker een gevoel van miskenning van hem meester. Zijn roem was niet in overeenstemming met de grootte van zijn lezerspubliek, dat zijn gedichten maar moeilijk vond en beter bekend bleek met de zoveel oppervlakkiger poëzie van R. Dobru. De meeste leerkrachten wisten (en weten) met Slory's werk niet goed raad en krijgen daarbij weinig handreikingen; ‘Studies van zijn werk: geen’ zet de dichter in 1984 bitter op het omslag van zijn bundel Fresko. Het Sranan verloedert en wordt ook nog steeds niet op de scholen onderwezen. Slory in het al eerder aangehaalde interview van eind 1986: ‘Kijk, men is niet consequent geweest. Als men het consequent had volgehouden, waren we
| |
| |
al veel verder. Nu is het veel te laat. Men is al lang blij dat het Sranantongo niet meer verboden is en dat het overal wordt gesproken. Ik vind dat het heel anders moet worden aangepakt. Het Sranantongo wordt niet serieus genomen.’
In 1982 is Slory begonnen met woordverklarende voetnoten onder zijn gedichten te plaatsen. In zijn bundel Den prékiwroko fu wan kamoru van dat jaar laat hij nog tot twee maal toe zetten: ‘De schrijver steunt de revolutie volledig.’ De decembermoorden van dat jaar vormen een dramatisch keerpunt, Surinaams links compromitteert zich definitief, Slory's begunstigers van weleer, Dobru en Bruma, blijven het militair bewind schragen. Naar eigen zeggen heeft hij sinds die 9-de december van 1982 het geloof in het Sranan als eenheidstaal definitief verloren. Na een non-actieve periode heeft hij zich vanaf 1984 geheel tot het Nederlands en het Spaans gewend. Men kan zich voorstellen wat dat voor deze dichter betekent. Hij blijft de scholen bezoeken, maar treedt elders nog maar zeer selectief op (‘Ik laat mij niet misbruiken.’). Wanneer de oude machtsgroepen - het ‘gezwel’ dat hij met zoveel vreugde in 1980 weggesneden had zien worden - weergekeerd zijn en hem eind 1989 benoemen tot Ridder in de Ereorde van de Palm, blijft zijn stoel bij de decoratieplechtigheid leeg. Altijd en opnieuw zit de dichter voor een witte bladzijde. In zijn tweede Spaanstalige bundel die in dezelfde tijd uitkomt, schrijft de dichter die al zoveel gegeven heeft, met een bijna griezelig soort bescheidenheid: Apenas/comienzo/a hablar. Nauwelijks begin ik te spreken.
Michiel van Kempen
[met dank aan de heren Hugo Kooks en W. Griffith voor verstrekte informatie]
|
|