| |
| |
| |
Bijlage 1
Natuursteen, uit: E.E. Viollet-le-Duc, Dictionnaire raisonné de l'architecture française du XIe au XVIe siècle deel 7 (eerste druk, Parijs 1864), blz. 121-130, vertaling A. Slinger.
De Romeinen zijn de intelligentste groeve-exploitanten geweest die ooit hebben bestaan. Voor de uit natuursteen opgetrokken monumenten die zij ons hebben nagelaten, zijn altijd de beste materialen gebruikt die in de naaste omgeving waren te vinden. Er bestaat geen Romeins gebouw waarvan de natuursteen van een middelmatige kwaliteit is.
Wanneer in een uitgestrekt gebied geen goede natuursteen voorkwam, gebruikten zij veeleer veldkeien of baksteen dan een natuursteen van inferieure kwaliteit. Zoekt men een goede bouwsteen in een gebied waar Romeinse monumenten voorkomen, dan is het slechts nodig de door hen geëxploiteerde steengroeven op te sporen. Deze regel is ons vaak tot steun geweest als wij moesten bouwen in streken waar het gebruik van natuursteen sedert lang was opgegeven. Zelfs daar waar het gebied rijk was aan geschikte bouwsteen, is het interessant te zien hoe de Romeinse bouwmeesters met grote kennis van zaken en kieskeurigheid de beste plaatsen hebben ontgonnen. Dit feit kan worden geconstateerd in de Provence, Languedoc, rondom Autun, de omgeving van Bordeaux, de Saintonge en langs de Middellandse zee.
Aan de Romeinse weg van Nice naar Menton, ter hoogte van het monument bekend onder de naam ‘la Turbie’, vindt men een Romeinse steengroeve, intact sedert de tijden dat dit monument werd opgericht. Deze groeve, boven Monaco, bevindt zich temidden der kalkrotsen op een steile, bijna ontoegankelijke helling; juist op dat punt bevindt zich een dikke bank harde kalksteen van uitzonderlijke kwaliteit. De traditie handhaaft zich gedurende de middeleeuwen; men kende de goede groeven en de steen die men gebruikte was over het algemeen met zorg gekozen. Er is geen land in Europa dat als Frankrijk beschikt over een zo gevarieerde, goede en grote hoeveelheid natuursteen.
Als men een blik werpt op de geologische kaart van Frankrijk zal men opmerken, dat een onafgebroken keten van Jurakalksteen zich uitstrekt van Mézières stroomopwaarts de Maas volgend over Chaumont, Châtillon-sur-Seine, Clamecy, la Charité, Nevers, la Châtre, Poitiers en Niort, vervolgens naar het zuidoosten afbuigend over Ruffec, Nontron, Exideuil, Souillac, Figeac, Villefranche, Mende, Millaud, daarna weer noordelijk over Anduze, Alais, Largentière en Privas. Na de Rhône te hebben overgestoken ontmoet men hem weer stroomopwaarts langs de Ain van Belley tot Salins, en langs de Doubs vanaf Pontarlier tot de grens van het Zwarte Woud. Naar het noorden van Sablé tot aan de monding van de Orne strekt zich een zijarm van deze keten uit, die schijnt te zijn voorbeschikt om alle Franse provincies van de meest geschikte bouwstenen te voorzien.
In de vijf grote schakels die deze keten vormen, vindt men:
in de eerste, in het noorden: de zachte witte kalksteen uit de Krijtperiode van Troyes, Arcis, Châlons-sur-Seine en Reims, de grofkorrelige kalkstenen in de bekkens van de Seine, de Oise, de Aisne en de Marne en westelijk daarvan de zandstenen; |
in de tweede, aan de andere kant van de Juratak, zich uitstrekkend tot het Kanaal: het graniet en grofkorrelige kalkstenen; |
in de derde: de zandstenen van Fontainebleau en aan de rechter oever van de Garonne de groene zandstenen, die reiken tot aan de voet van de Pyreneeën; |
in de vierde, in het Centre: de granieten, de kristallijne gesteenten en tenslotte |
| |
| |
in de vijfde, die het bekken van de beneden-Rhône omvat: de zandstenen en de Alpine kalksteen. |
Hieraan kunnen nog worden toegevoegd de vulkanische gebieden in het Centre, waar we lava en basalt vinden. Hiermee hebben we nog slechts een beknopt overzicht gegeven van de rijkdommen die Frankrijk bezit aan natuursteen die is voorbestemd om in de bouw te worden gebruikt.
Tot aan het einde van de 12de eeuw hebben de bouwmeesters moeten afzien van het gebruik van harde gesteenten als graniet; zij zochten een middelharde steen en gebruikten deze in de kleine blokken zoals die in de grond werden aangetroffen. In streken als Bretagne, Haute-Garonne en het Centre rond Guéret en Aubusson is het onnodig te zoeken naar kalksteen, krijt of zachte zandsteen, eenvoudig omdat deze daar niet voorkomen.
De kloostergemeenschappen exploiteerden de steengroeven met overleg en zorg: het moederklooster van Cluny en dat van Clervaux, beide gesticht in de Jura, hebben, naar het schijnt, hun dochters de verplichting opgelegd zich te vestigen in de nabijheid van rijke steengroeven. In Frankrijk zien wij inderdaad, dat het grootste aantal van de kloosters, behorend tot deze abdijen, zijn gebouwd op deze Juraketen, die het land in vijf grote delen verdeelt. De architectuur van deze twee orden, en dan voornamelijk die van Cluny, is krachtig en groot van schaal en wordt duidelijk beïnvloed door het materiaalgebruik. In de gebieden waar de kalksteen korrelig en van mindere kwaliteit is, o.a. rond de bekkens van de Seine en de Oise, zien we, dat de romaanse architectuur zijn stempel krijgt door de aard van de toegepaste natuursteen.
Naarmate de gotische bouwstijl zich verder ontwikkelde, wist men ook de verschillende grondstoffen die de bodem opleverde, uitnemend te benutten. Vanaf de 12de eeuw ziet men tegelijkertijd stenen van zeer verschillende kwaliteit verwerkt, doch elke soort op de juiste plaats. Intussen deinst men niet terug voor grote transportmoeilijkheden, als het erom gaat zich die stenen te verschaffen waarvan de kwaliteit vereist was voor een bepaalde plaats in het werk. Zo zien we, dat voor de monolietkolommen in het koor van de Ste-Madeleine te Vézelay (1190) de harde steen wordt betrokken van de groeven van Coutarnoux, gelegen op 30 km afstand van de abdij en dat terwijl men over eigen steengroeven in de onmiddellijke nabijheid beschikte. Hetzelfde zien we in Semur en Auxois: hier is aan de kerk de harde polijstbare kalksteen van Pouillenay verwerkt. Voor de bouw van een zaal voor de synode te Sens betrekt men de steen uit Parijs.
Tegen het einde van de 13de eeuw zien we, dat de bouwmeesters van de St-Urbain te Troyes de harde fijnkorrelige kalksteen halen van Tonnerre, omdat het onmogelijk zou zijn geweest de kerk in een andere (mindere) kwaliteit steen te bouwen. Veel later, in Parijs, zien we dat de bouwmeesters vragen naar de steen van Vernon om het roosvenster van de Ste-Chapelle te restaureren en voor gedeelten van het ‘Hotel de la Trémoille’. Deze voorbeelden, die we met talloze andere zouden kunnen aanvullen, bewijzen met welk een nauwgezetheid de gotische bouwmeesters de keuze van de natuursteen bepaalden.
Terwijl de gotiek zich over het Franse land verspreidt (einde 13de eeuw), aarzelen de bouwers niet om zich over te geven aan de mode van de tijd om stenen te gaan gebruiken, die zich door hun hardheid en structuur niet leenden voor de vereiste profileringen etc. Het is dan, dat men rond 1270 het koor van de kathedraal van Limoges in graniet optrekt; dat van de kathedraal van Clermont in lava van Volvic. Tegen het midden van de 15de eeuw bouwt men een deel van het koor van de Mont-Saint-Michel, in zee, zelfs van graniet zonder zich te bekommeren om de bewerkingsmoeilijkheden. In het midden van de 14de eeuw gebruikt men een zeer harde zandsteen voor het hoofdaltaar en het transept van de oude kathedraal van St-Nazaire te Carcassonne.
Bij een inspectie van de monumenten, gebouwd tijdens de middeleeuwen blijkt, dat men een aanzienlijk aantal verlaten steengroeven opnieuw gaat exploiteren. Ook is overduidelijk dat men dan, meer nog dan in de Gallo-Romeinse periode, met grote zorgvuldigheid inzake materiaalkeuze te werk gaat. De eigenschappen van de steen bepalen de plaats in het werk; zo zullen stenen, geschikt voor monolietkolommen, kroonlijsten, goten etc. niet worden gebruikt voor paramentwerk. Het is een opmerkelijk feit, dat wij nader willen bezien aan een dezer monumenten uit die tijd en gebouwd met een overvloed van uitgezochte materialen: de Notre-Dame van Parijs.
Alle natuursteen aan de Notre-Dame van Parijs is afkomstig uit de rijke ondergrondse groeven onder de ‘butte Saint-Jacques’, die zich uitstrekten van Montrouge tot Bagneux en Arcueil. De gevel is geheel opgetrokken met steen van het type ‘roche’, de paramenten van ‘haut banc’, de grote gebeeldhouwde delen van ‘liais tendre’ (met een bankdikte, die reikte tot 0,90 m hoogte) en de lijsten, goten en
| |
| |
kolonetten van ‘cliquart’ (bankdikte tot 0,45 m). De ‘liais tendre’ van de groeven van St-Jacques gedraagt zich goed met liggend groefleger. Op deze wijze zijn de stenen verwerkt voor de open boogjes van de zuilengalerij in en tussen de torens. De ‘cliquart’ was het enige materiaal dat geschikt was voor het roosvenster, de grote kolonetten van de galerij en de druiplijsten van de bedakingen. Voor paramentwerk en voor afdekkingen werd gebruik gemaakt van de ‘banc royal’ van Bagneux (bankdikte 0,70 m) en van de ‘gros banc’ van Montrouge (bankdikte 0,65 m). Deze laatste stenen hebben zich uitzonderlijk goed gehouden. In de funderingen zien we de toepassing van ‘lambourde’, vanaf de begane grond vooral de ‘lambourde fine’ (waarvan de bankdikte reikt tot 1 m). Slechts sporadisch treft men hier steen aan van de ‘banc vert’. Voor de grote kolommen in het schip (diameter 1,30 m) heeft men gebruik gemaakt van de ‘banc de roche’ (bankdikte 0,50 m) uit de groeven van Bagneux en St-Jacques. Daarentegen zijn de twee vieringpijlers aan de koorzijde, die gezien het grote gewicht dat zij moeten dragen een relatief zwakke doorsnede hebben, geheel opgetrokken uit de mooiste steen van ‘cliquart’ van Montrouge, waarvan de bankdikte tot 0,40 m reikt. De gordelbogen, boogversieringen en gewelfribben zijn over het algemeen van de ‘banc franc’ van Montrouge (bankdikte van 30 tot 35 cm). Zo hebben de bouwmeesters bij het gebruik van natuursteen altijd rekening gehouden met de bankdikte in de groeve. Het was voldoende deze bank van losse lagen en mergelachtige gedeelten te ontdoen. Men maakte geen gebruik van steenzagen. Men plaatste de natuursteen altijd met liggend leger; natuursteen is nooit tegen het leger, als bekleding of zo verwerkt. Zelfs lag de onderkant van de bank ook in het werk onder. Deze voorzorg is steeds in
acht genomen in de fundamenten.
De romaanse bouwmeesters, zoals hierboven al is gezegd, zochten vooral de zachte stenen als die van het type ‘lambourde’, ‘vergelé’ en van de ‘banc franc’. De kapel van het kasteel van Sully-sur-Loire is met uitzondering van de pijlers en kolonetten geheel opgetrokken uit dunne lagen en kleine blokken middelharde natuursteen. Sedert het begin van de 13de eeuw is het daarentegen de nieuwe profane school, die zeer zachte natuursteen zoekt in grote afmetingen. Het is in die tijd dat men voor de kathedraal van Chartres gebruik maakt van de kalksteen van Berchère, een nogal ruige doch solide steen van banken van 1 m hoogte; de lengte van de blokken was 3 à 4 m. Aan de kathedraal van Reims werkt men met lagen van 1,20 m hoogte. Een bank van deze dikte komt in de groeven, waaruit destijds dit werk van steen werd voorzien, niet meer voor. Men gebruikt de hardste liais en cliquart en draagt zorg dat deze bank van brokkelige en zachte lagen is ontdaan.
Tegen het einde van de 13de eeuw gaat men nog zorgvuldiger te werk bij de keuze van de natuursteen. Er zijn voorbeelden te over waaruit blijkt dat deze bouwmeesters een volmaakte kennis bezaten van typen en kwaliteiten van de kalksteen en dat zij deze kozen met een zorgvuldigheid, die ons heden ten dage nog als voorbeeld kan dienen. In de 15de eeuw gaat men over op het gebruik van bij voorkeur zachte steen, die evenwel tevoren nauwgezet op kwaliteit is gesorteerd. In de 16de eeuw ziet men dat op vele plaatsen dit belangrijke aspect van de bouwkunst wordt verwaarloosd. De materialen passen niet bij elkaar; de steen wordt voor de hand en op goed geluk verwerkt. Er wordt geen rekening meer gehouden met de specifieke eigenschappen ervan.
| |
Het gebruik van natuursteen naar de kwaliteit
Verschillende oorzaken dragen bij aan het normale verweringsproces van kalksteen aan het bouwwerk. De oorzaken van verwering kunnen op een kalksteen van eenzelfde type, doch op een andere plaats in het werk een totaal andere invloed hebben. Waar de ene steen volkomen verweert, blijft de andere onaangetast; ook het door elkaar verwerken van verschillende typen steen kan schadelijk zijn voor sommige daarvan. De voornaamste en krachtigste verwoesters zijn de zouten, die door middel van vochtigheid en temperatuurwisselingen tot in het hart van de steen worden gebracht.
Alle stenen in de groeve, kalksteen, zandsteen en zelfs granieten, bevatten een aanzienlijke hoeveelheid (berg)water. De steen neemt evenwel ook grond- en hemelwater op. Al dit opgenomen vocht moet, nadat de steen eenmaal uit de groeve is gebroken, aan de lucht worden afgegeven. De eigenschap, die nodig is voor de samenvoeging van de moleculen, is tezelfder tijd de oorzaak van de afbraak ervan. Natuursteen, toegepast als opgaand muurwerk vanaf de begane grond, zal onophoudelijk de vochtigheid van deze grond in zich opnemen; het is dit vocht dat de zouten meevoert, die uiteindelijk onder invloed van de droogte van de lucht zullen uitkristalliseren. Ter plaatse van deze kristallisatie zullen de moleculen van kalksteen,
| |
| |
zandsteen en zelfs van graniet uiteenvallen. De bouwsteen bevat trouwens ook in de vlakken zouten, die door de atmosferische vochtigheid onophoudelijk aan het werk zijn. Zo kan een steen, die in het water of onder het maaiveld verwerkt nooit zal vergaan, na een jaar aan de buitenlucht te zijn blootgesteld verweringsverschijnselen vertonen. Het is daarom belangrijk aan de stenen niet alle vocht te ontnemen, doch er zorg voor te dragen, dat er een vochtbeweging blijft bestaan van buiten naar binnen, waardoor de zouten die zij bevatten steeds in opgeloste toestand blijven en dat de mogelijkheid tot kristallisatie wordt verhinderd. Zo zullen deze zouten in hun verborgen staat blijven zonder kwaad aan te richten.
Ter verduidelijking zou als voorbeeld kunnen dienen het blok bij A in figuur 1: een kalksteen, geplaatst op een grondslag van beton of breuksteen. Hier zal door de capillariteit, als gevolg van de zuigende werking van de steen, het binnenste van het blok (a) het vochtgehalte aanzienlijk hoger liggen dan in de aan de lucht gedroogde zijvlakken. Bijgevolg zullen ook de zouten in de richting van de pijlen worden getransporteerd om uiteindelijk in de zijvlakken te kristalliseren en aldaar hun vernietigende werking te beginnen. Gesteld dat tussen de steen van basement B en de grondslag C een loodslab, een laag bitumen of een andere ondoordringbare laag is aangebracht, dan zal het regenwater de buitenzijde van de steen schoonspoelen. Op het moment van deze wassing zal de steen op de buitenvlakken vanzelfsprekend vochtiger zijn dan binnenin; dit water zal echter snel aan de lucht drogen. De vrijkomende zouten in het vlak van de steen zullen door de overvloed van regenwater worden opgelost, weggewassen en afgevoerd. De zouten krijgen dus geen gelegenheid om te kristalliseren en schade te berokkenen aan de zichtbare vlakken van de steen. In geval van een volkomen isolatie van de steen, zodat deze niet meer met het grondwater in aanraking kan komen, zal een poreuze kalksteen gemakkelijk kunnen worden gewassen en gedroogd en daardoor het best bewaard blijven.
Bekijken we nu fig. 2, dan zien we bij A een steen, geplaatst onder een natuurstenen goot. De natuursteen van deze goot kan niet zo dicht zijn of er zal een bepaalde hoeveelheid van het doorstromende water worden geabsorbeerd. De steen a, gedroogd aan de lucht, helpt op zijn beurt het door het gootstuk opgenomen water over te nemen en in de richting van de pijlen af te voeren. Het ligt voor de hand, dat deze droging aan de vlakken sneller zal
Figuur 1
Figuur 2
gaan dan in het hart van de steen. De nog in opgeloste toestand verkerende zouten zullen worden meegevoerd naar de vlakken en daar kristalliseren. De volgorde van de tekenen, die hierop wijzen, zijn van ‘wollig’ stof tot afschilferen. Brengen we echter bij B tussen het gootstuk en de onderliggende steen een ondoordringbare laag C, dan zullen van deze onderste steen de dagvlakken door regenwater e.d. worden gereinigd; door de regenslag kunnen de zouten niet in het vlak van de steen kristalliseren.
De steen van Saint-Leu en de ‘banc royal’ van Saint-Maximin, die als paramentwerk en beschermd tegen doorslaand of optrekkend vocht eeuwenlang goed blijft, zal, wanneer hij onder goten of kroonlijsten van hardere steen wordt geplaatst en daarvan het vocht opneemt, binnen afzienbare tijd verpulveren. Vrijwel altijd blijft in een dergelijk geval de harde steen intact; de onderliggende wordt
| |
| |
echter snel afgebroken door de zouten die worden doorgelaten en in het vlak van de steen kristalliseren. Heel dikwijls lijkt de steen nog compact en gesloten terwijl deze 1 mm dieper toch in ver gevorderde staat van verwering verkeert.
Ook wanneer men bijv. een afdekking van harde steen A (fig. 3) plaatst op een geprofileerde lijst B van de steen van St-Leu, zal daarvan het gevolg zijn, dat de verweringskorst D omkrult; daaronder gaat de verwering verder. Deze zelfde korst, die aan bepaalde stenen voorkomt, versnelt het door de zouten veroorzaakte werk van de ontleding, doordat de onderkant van de profilering is gesloten voor contact met de buitenlucht. De poriën van de steen zijn gesloten, waardoor onder de korst, die een dikte bereikt van 1-2 mm, de zouten kunnen kristalliseren. Doordat deze zouten niet kunnen worden weggespoeld en afgevoerd, richten zij verwoestingen aan die pas worden opgemerkt, als deze zover zijn voortgeschreden dat de korst afvalt.
Figuur 3
De profielen van lijsten en cordonbanden uit de periode van de middeleeuwen hadden niet alleen het voordeel het water nauwelijks op te nemen, maar dit bovendien ook nog snel af te voeren. Ook de stenen die uitstekende delen afdekken, zijn wezenlijk beschermd; zij vertonen ook niet de verweringsverschijnselen, die men kan waarnemen onder de kroonlijsten uit de renaissance of later tijd. De bouwmeesters uit de middeleeuwen hadden deze verweringsverschijnselen goed geobserveerd; zij hebben de schadelijke inwerking aan en onder goten vaak ondervangen door de goten te plaatsen op kraagstenen of op boogjes of doordat men de ondervoeg volzette met een ondoordringbaar materiaal als koolteer of hars. Zij kenden ook de gevolgen die het naast elkaar plaatsen van verschillende typen steen konden hebben. Zo heeft de zandsteen de eigenschap snel een grote hoeveelheid grond- en/of regenwater te kunnen absorberen. Als men nu boven lagen zandsteen een kalksteen plaatst, zal men spoedig zien dat de verwering begint op de voeg die in aanraking komt met de zandsteen, en dat deze afbraak niet ophoudt, doch in de loop van korte tijd in versneld tempo voortschrijdt. Dezelfde kalksteen, geplaatst op een harde kalksteen die niet die hoeveelheid water kan opnemen als de zandsteen, zou misschien nooit zijn vergaan. Ook als de middeleeuwse bouwers zandstenen muurwerk plaatsten op een kalkstenen onderbouw, droegen zij zorg die kwaliteiten te kiezen, die geen salpeter- (juister: sulfaat-)uitslag veroorzaakten, of wel, zij brachten tussen de zand- en de kalksteen een laag leien aan. Deze methode is in de 14de en 15de eeuw veelvuldig toegepast.
Elke kalksteen bevat bij het verlaten van de groeve een aanzienlijke hoeveelheid water. Zodra deze steen aan de lucht wordt blootgesteld, zal een groot deel van dit water verdampen; geleidelijk wordt dan alle water, ook uit het binnenste van de steen, naar buiten afgevoerd. Op dit traject voert het water een zekere hoeveelheid opgelost calciumcarbonaat mee naar de oppervlakte, dat daar een harde huid vormt. Hierdoor wordt de steen niet slechts behoed tegen invloeden van buiten; hij verkrijgt door dit patina een onvervangbare bescherming.
De middeleeuwse bouwers lieten gewoonlijk de definitieve vorm van de steen op de bouwplaats hakken voor de plaatsing in het werk. Dit had tot resultaat, dat het patina werd gevormd op alle uitwendige vormen van parament-, geprofileerd en beeldhouwwerk. Uiteindelijk was dus het gehele bouwwerk gelijkmatig bedekt met deze harde beschermende laag, bewerkstelligd door wat men het ‘groevewater’ noemt. Het dubbele voordeel hiervan was, dat de steen beter bestand was tegen atmosferische invloeden en het natuurlijke patina gaf het gehele werk een gelijkmatige warme kleur.
De moderne bouwwijze van het met slechts gefatsoeneerde blokken natuursteen optrekken van een gebouw en, zeer lange tijd nadat het werk is voltooid, het aanbrengen van een pleisterlaag van 1 of 2 cm of meer heeft een totale vernietiging van deze beschermende laag tot gevolg, die zich daarna niet meer vormt op het werk, zoals dit gebeurde toen de steen vers uit de groeve werd gewonnen. Deze nieuwe werkwijze is noodlottig voor het behoud van zachtere stenen als de banc royal van de Oise, de zachte vergelé's, de kalksteen van Saintonge, de
| |
| |
Caensteen, de Alpine kalkstenen, de Beaucaire, de zachte kalksteen uit Bourgondië, de steen van Molènes, van Mailly-la-Ville, van Courson, van Tonnerre en de krijten (marine kalkstenen).
Maar er zijn nog meer zaken waarop de aandacht moet worden gevestigd: wat te zeggen van de gewoonte om alle dagziende kanten van het oude werk flink af te krabben of op te hakken? Men verwijdert de beschermende laag waardoor het bouwwerk eeuwenlang bewaard is gebleven; men doodt de steen, om een vakterm te gebruiken. Dikwijls ziet men dat na deze barbaarse behandeling aan materialen die tevoren geen enkel teken van verwering vertoonden, al heel gauw verschijnselen van ontbinding ontstaan, beginnend met scheurtjes en steken en vervolgens uiteenvallen, zonder dat de ziekte die de steen aantast kan worden tegengehouden. In dit geval is een goede behandeling met silicaten het enige middel om de steen een weerbestendige en harde huid terug te geven. De behandeling met silicaten moet steeds worden toegepast direct nadat men de onzalige gedachte heeft gehad om het monument ‘schoon te krabben’, eveneens wanneer pleisterwerk moet worden aangebracht nadat de steen zijn groevewater heeft afgegeven.
De zachte stenen zijn trouwens niet de enige die zich bedekken met een natuurlijke, harde en beschermende laag. Harde steentypen als de liais en cliquart vertonen dezelfde verschijnselen. Wij hebben liais in het werk gezien die na vijf of zes eeuwen een oppervlak hadden verkregen dat nauwelijks met de beitel was te bewerken, terwijl een halve centimeter daaronder de steen met de nagel kon worden weggekrabd. De zg. koude gesteenten, als die uit de groeven van Château-Landon zijn de enige die niets van hun weerstand verliezen, ook als zij geruime tijd na de winning zijn bewerkt. Wat betreft de zandsteen: iedereen weet dat deze slechts kan worden behakt direct nadat hij is gewonnen. Bepaalde typen rode Vogezenzandsteen, die direct na de winning zeer goed zijn te bewerken, zijn na verloop van enige jaren zo hard, dat dit dan niet meer mogelijk is.
Het is ook goed bij niet onderkelderde gebouwen zorg te dragen, dat juist boven de grond in het muurwerk een ondoordringbare laag wordt aangebracht van bitumen, een dikke laag mastiek, asfaltpapier, een laag leien of iets dergelijks. Hierdoor wordt het opstijgend vocht tegengehouden en het ‘salpeteren’ van de steen verhinderd.
Alle monumenten van de Poitou, veel van de monumenten van de Vendée en de Saintonge tonen aan de buitenmuren tot ± 2 m hoogte een sterke aantasting door de inwerking van zouten. Dit bevestigt de eerder genoemde waarneming, nl. dat zouten, als zij in opgeloste toestand in kalksteen aanwezig zijn, daaraan geen schade kunnen veroorzaken. Slechts dan, wanneer zij door droogte kunnen kristalliseren, heeft dit vrijwel altijd een sterke verwering tot gevolg. Het is aan de monumenten in deze gebieden inderdaad zo, dat de onderste lagen (alle bestaande uit zachte kalksteen) de weersinvloeden goed kunnen doorstaan. De stenen zijn nat, maar tonen geen verweringsverschijnselen; slechts daar waar de capillaire werking in het muurwerk ophoudt, krijgen de zouten gelegenheid te kristalliseren, waardoor de verwering, de afbraak, begint.
Metselaars beweren dat de verweringsvorm die zich voordoet als zg. wormgaten, aanvankelijk weinig geprononceerd doch later zeer diep in de steen, zou worden veroorzaakt door de werking van de maan. Een feit is, dat deze soort verwering zich slechts voordoet in de Midi en even ten oosten en westen daarvan, doch nooit in het noorden. Men begrijpt, dat de warmte van de zonnestralen de kristallisatie van de zouten verhaast boven de vochtige zone waar zij in opgeloste toestand aanwezig waren. Bovendien is de Midi de ongunstigste streek voor de in Frankrijk voorkomende natuursteen en wel omdat ten eerste in dit klimaat de zuidenwind regens aanvoert en ten tweede des winters de temperatuursverschillen plotseling en zeer groot kunnen zijn. Vaak is dan des nachts de temperatuur -8°C op de noordkant en -7° C op het zuiden. Overdag blijft de temperatuur aan de noordgevels -6° C terwijl hij aan de zonzijde oploopt tot +10° C. De min of meer poreuze gesteenten, die in een tijdsbestek van enkele uren dergelijke temperatuurverschillen moeten ondergaan, zullen sneller verweren dan die welke zijn blootgesteld aan wat gelijkmatiger temperaturen, ook al mogen deze dan toch wel zeer laag zijn. De maan heeft daarmee echter, naar onze mening, niets van doen of het moest zijn als zij vol is en aan dezelfde kant van de horizon staat als de zon.
|
|