| |
| |
| |
Het Drie-Koningenfeest.
Van al de godsdienstige feesten, die tevens aanleiding tot familiefeesten geven, is en blijft het Drie-Koningenfeest het meest volklieve. Wel wordt het in het openbaar niet meer zoo druk gevierd als weleer, doch zelfs van de openbare viering zijn in vele streken van ons land, zoowel als van Holland, Duitschland en Engeland, sporen nagebleven.
Vóor vijftig jaar kon men nog, bijna overal in gemelde landen, den avond van Drie-Koningen en zelfs vroeger, met de star zien rondgaan. De kinderen of groote menschen, welke rondgingen, waren altoos ten getalle van drie. Op sommige plaatsen waren zij in kostuum, dat is, hadden zij lange witte tabbaarden of liever hemden aan en eene kroon van goudpapier of klatergoud op het hoofd. Een van de drie droeg een zwart masker of had zijn aangezicht zwart gemaakt. Een ander droeg een langen stok, waaraan van
| |
| |
boven eene groote holle star van wit of gekleurd papier was vastgemaakt, welke hij bij middel van een koordeken heen en weer bewoog. Zoo hielden zij vóor elke deftige burgerwoning stil en zongen een liedje, dat, met enkele varianten voor sommige Nederlandsche streken, nagenoeg hierop neerkwam:
Caspar, Melchior en Balthazaar,
Zij gingen alle drie te gaâr,
Maar 't was om te gaan zoeken
Liggende in een verworpen stal
Voor ons groote zondaren al.
Geheel de stal die was vol vreugd,
Alle de beestjes knielden daar neer,
Zij warmden het kindeken,
Al in zijn teere ledekens.
Te Antwerpen en elders zong men aldus:
Wij komen getreden met onze sterre,
Wij zoeken Heer Jezus, wij hadden hem geerne,
Zijn koningskinderen hier,
Wij kwamen al voor Herodes zijn deur,
Herodes de koning kwam zelver veur,
| |
| |
Herodes die sprak met valscher hart,
Hoe ziet er de jongste van drie zoo zwart?
Al is hij wat zwart, hij is wel bekend,
Hij is de koning van Oriënt,
Wij kwamen den hoogen berg opgaan,
Daar zag men de sterre zoo stille staan,
o Sterre gij moet er zoo stille niet staan,
Gij moet met ons naar Bethlehem gaan,
Te Bethlehem inne de schoone stad,
Daar Maria met haar klein kindeken zat,
Hoe kleiner kind, hoe grooter God,
Een zalig Nieuwjaar verleen ons God,
In Holland was de star dikwijls vergezeld van een poppenspel, dat het bezoek der Drie Koningen in het stalleken van Bethlehem aanschouwelijk voorstelde.
In Limburg luidde het liedje:
Drie Koningen met eene sterre
Kwamen gerezen al van zoo verre,
Zij riepen allen gelijk: Offeranden!
Zij riepen allen gelijk: Vivat!
| |
| |
Hetzelfde liedje werd ook te Antwerpen gehoord, doch met eene variante, en alsdan was er nog het volgende bij:
Geheel de stad die was vol vreê,
't Kindeken en de beestekens mee;
Dan roepen zij dat 't klinkt:
Dan roepen zij dat 't klinkt:
Heden ten dage wordt nog slechts ten platten lande en in sommige kleine steden met de starre rondgegaan. Toch wordt het Drie-Koningenfeest bij voortduring gevierd. Te Antwerpen ziet men, den geheelen dag, de straten van kleine jongens en meisjes uit de volksklas wemelen, die onder het luide geroep van:
Koningsbrieven, en kroon en kroon!
grof geteekende en nog grover gekleurde houtsneden, zoogenaamde koningsbrieven, rondventen. In de huisgezinnen, welke den kinderen die kunstelooze prentjes of beeldekens afkoopen, dienen deze om des avonds, wanneer geheel de familie, de elders wonende leden incluus, vergaderd is, te koningen, dat is Drie-Koningenfeest te vieren, den koning te trekken. Nevens den koning, wijzen de beeldekens aan: eenen raadsheer, eenen biechtvader, eenen schenker, eenen voorproever, eenen zot of nar, eenen speelman, eenen bode, eenen kok, eenen kamerling, eenen geheimschrijver, enz., die allen, zoolang het feest duurt, in functie moeten blij- | |
| |
ven en de plichten vervullen, door hunnen titel aangeduid. Gewoonlijk is het de heer des huizes, die door het lot tot koning wordt aangewezen en voor die eer zich dankbaar toont met zijne hovelingen en onderdanen, aliàs zijne gasten, op een goed glas gerste- of ander bier, wijn, enz., alsmede op koekebakken te onthalen. Telkens wanneer hijzelf het glas aan den mond zet, wordt door al de aanwezigen de kreet: De koning drinkt in koor aangeheven. Het feest duurt tot laat in den nacht en weleens tot den morgen van den volgenden dag. Als men niet eet of drinkt, wordt gepraat, gespeeld, gelachen en gezongen. In vroegeren tijd waren het vooral de liedjes van Jan Koes, welke bij deze gelegenheid werden voorgedragen. Jan Koes was een voornaam liedjeszanger der vorige eeuw, die te Antwerpen en in de naburige steden bloeide, en wiens naam lang als die van den volmaaktsten aller liedjesdichters heeft gegolden. De liederen, welke nog als de zijne worden opgegeven, verschillen inderdaad, zoowel door vorm als inhoud,
merkelijk van de voortbrengselen der hedendaagsche straatzangers. Men heeft lang beweerd, men beweert nog, dat een Antwerpsch Karthuizermonnik ze voor Koes vervaardigde. Tegenwoordig worden bij het koningen meestal liedjes van nog levende Vlaamsche en Hollandsche dichters gezongen. In den buiten bestaat het maal, dat de gasten gebruiken, hoofzakelijk uit koeken of broodjes met koffie.
Om one lezers een denkbeeld te geven van het
| |
| |
gewicht, dat men eertijds aan de viering van Drie-Koningenfeest hechtte, zullen wij hier, betreffende die viering, eenige bijzonderheden aanhalen:
Te Mechelen hadden de leden van den magistraat de gewoonte alle jaren, op Drie-Koningendag, eenen koning te kiezen, die den naam voerde van koning van den oorde. Op vastenavond werden dien koning een of meer maten Rijnwijn aangeboden. - Te IJperen, alwaar men nog, evenals op veel andere plaatsen, den koning trekt, bood men oudtijds den deken der hoofdkerk een krentenbrood aan. Daarvoor moest hij, op zijne beurt, de kinderen, welke omtrent Paschen hunne Eerste Communie deden, op een ontbijt van krentenbroodjes onthalen. - Te Brugge kregen de gevangenen van de Donkerkamer, in de gevangenis het Steen, eenig geld, om wijn te koopen. - Te Turnhout zonden de kaarsenmakers aan hunne klanten kaarsen met drie einden, waarover de kinderen des avonds dansten of sprongen, eene gewoonte, waarin men een overblijfsel heeft willen zien van de oude kerstvuren, vermits, vóor de hervorming van den almanak, Kerstmis op den tegenwoordigen Drie-Koningendag inviel. - In Engeland en Duitschland bestonden gebruiken van denzelfden aard. Op Hollandsche oorlogschepen werd nog, in het begin dezer eeuw, het Drie-Koningenfeest met de star en verdere toebehoorten gevierd.
| |
| |
In eene stad van Vlaanderen, welke wij welstaanshalve L... zullen noemen, woonde vóor vele jaren een leertouwer, die, ofschoon van geringe afkomst, door wijs beleid en goed overleg het zoo verre gebracht had, dat hij in betrekkelijk korten tijd een net vermogen had overgewonnen en voor een der meest gegoede leden van zijn ambacht mocht doorgaan. Die man was, in strijd met hetgene den meesten nieuwen rijken gebeurt, getrouw gebleven aan de zeden en gewoonten der mindere klassen. In andere woorden, hij was aan zijnen Vlaamschen leeftrant, zelfs lang na dat hij rijk geworden was, de voorkeur blijven geven op eenen Franschen of verfranschten, die in vele gevallen slechts dient, om onze parvenus belachelijker te maken. Vier a zesmaal in het jaar was het hem een groot genoegen al de leden zijner familie, zoowel van den kant zijner vrouw, als van den zijnen, aan een prachtigen avonddisch te vereenigen, ten einde onder het nuttigen van een keurig maal en het drinken van eene lekkere flesch, over de omstandigheden te redekavelen, waarin de talrijke bloedverwanten verkeerden; hen, wien het goed ging, tot volharding in hun ordelijk gedrag, en degenen, die minder wel slaagden, tot het aanwenden van nieuwe pogingen aan te sporen. Het was doorgaans op hooge feestdagen, als daar zijn Paschen, Sinksen, Kerstmis, Nieuwjaar, en Drie-Koningen, dat die vereenigingen plaats grepen. Wel werd hier en daar beweerd, dat de brave man enkel zoo handelde, om in de stad zijner geboorte den naam eens niet gewonen gunstelings van de fortuin,
| |
| |
alsmede dien eens strengen eerbiedigers van de oude gebruiken te verkrijgen; doch wij kunnen verzekeren, dat zijne beweegreden eene geheel andere was, en dat hij slechts het voordeel zijner min gelukkige verwanten op het oog had. Wat zijne vrouw betreft, zullen wij niet ontkennen, dat er wel een luttel ijdelheid mee gemoeid was, wanneer zij juist voor zulke feesten het huis van onder tot boven in zijn prachtigst gewaad deed steken, bij het noen - of avondmaal het zwaarste zilverwerk, het fijnste porselein en kristal, het duurste tafellinnen uit hare kasten haalde en meer dan gewone zorg aan het opzicht over de keuken wijdde.
Op het Drie-Koningenfeest van den jare 183... waren weer al de leden der familie, zoowel de arme als de welstellende, bij den leertouwer vereenigd geweest. Men had begonnen met al de beeldekens van eenen koningsbrief uit te snijden, in een zakje te steken en daaruit de verschillende ambten te trekken, welke de gasten dien avond zouden bedienen. Daarna was men aan tafel gegaan. Ieder had zijne functie in geweten vervuld: de schenker had geen enkel glas ledig laten staan, de zanger zijne schoonste deuntjes ten beste gegeven, de zot het maal met zijne geestige kwinkslagen gekruid; en niemand had nagelaten bij elke teug van den gastheer-koning zijn: De koning drinkt! met luider kele uit te galmen. Na den eten had men zich nog eene poos met drinken en praten verlustigd, en eindelijk waren allen, omstreeks half elf, elf ure, tevreden en vroolijk huiswaarts gestapt.
| |
| |
De leertouwer was, onder het rooken eener sigaar, in gezelschap van zijne vrouw en van een laatste glas wijn, in de eetzaal blijven zitten, terwijl de meiden in de keuken vast bezig waren met het gebruikte tafelgerief te wasschen, in orde te brengen en te bergen. Eensklaps heft eene dezer laatsten een onrustwekkend geschreeuw en gejammer aan. Bevreemd springen beide echtgenooten op; en eer zij den tijd gehad hebben elkaar naar de oorzaak van het geschrei te bevragen, gaat de deur open en treedt het jammerend vrouwmensch bleek en verschrikt binnen... Een half dozijn schoone, zware zilveren lepels zijn verdwenen!. Zijzelve had ze, na het eindigen van den maaltijd, met de overige gewasschen en op de kleine open plaats gelegd, en nu zij met het andere zilverwerk ze hare vrouw wil overhandigen, om ze weg te sluiten, zijn ze nergens te vinden!... Daar de ligging dier open plaats met het volgende in nauw verband staat, zal het noodig zijn den lezer er eene korte beschrijving van te geven.
Het was eene kleine vierkante ruimte, van ongeveer twintig voet lengte en evenveel breedte. Aan de oosten de westzijde werd zij door twee naburige hooge huizen begrensd, die langs dien kant geen enkel venster vertoonden. Tegen het eene dezer huizen was een klein houten dakje opgeslagen, waaronder men, op planken, het grofste keukengerief placht te bergen. Aan de zuidzijde van het plaatsken bevond zich de keuken van des leertouwers woning, en aan de noord- | |
| |
zijde scheidde een muurtje van zeven a acht voet hoogte dit plaatsken van het tuintje eener andere belendende woning, die in eene naburige straat uitkwam. Tegen dit muurtje stond in eenen hoek, insgelijks onder een afdakje, de pomp, waarnevens eene tafel. Op die tafel had de meid het afgewasschen zilverwerk gelegd.
In deze omstandigheden zal gewis het vermoeden van diefstal, oogenblikkelijk door de echtgenooten opgevat, niet voorbarig schijnen. Immers, indien het zoek raken van een enkel zilveren voorwerp, zelfs voor lieden van den gegoeden burgerstand, eene buitengewone gebeurtenis is, hoe moeilijk moest het verdwijnen van zes zulke voorwerpen, anders dan door diefstal, zich laten verklaren. Wie had echter dien diefstal begaan? De meiden kende men te goed, om haar te durven verdenken: beiden waren sinds jaren bij den leertouwer in dienst en stonden als zeer zorgvuldig en oppassend, maar inzonderheid als zeer eerlijk te boek. Wat meer is, zij waren, alhoewel slechts van verre, aan de vrouw des huizes verwant. Voor eene ontvreemding van harentwege was dus niet te vreezen. Maar op welke wijze waren de lepels dan weggéraakt? Van waar waren de dieven gekomen, die ten hunnent hadden durven doordringen? Na hetgene wij van de ligging en de gesteldheid der opene plaats gezegd hebben, zal het, denken wij, niemand verwonderen, zoo de vermoedens der echtelingen, na luttel overdenking, op de naburige woning vielen, waarvan het tuintje, gelijk
| |
| |
wij hebben aangetoond, slechts door het muurtje van hunne plaats was gescheiden.
Het was inderdaad meer dan waarschijnlijk, dat de ontvreemding langs daar alleen had kunnen gepleegd worden. Men hoefde in het tuintje slechts op het muurtje te klimmen en had tot neerdalen op de open plaats de pomp en haren watersteen als ladder kunnen gebruiken. Dat de diefstal zoo en niet anders was begaan geworden, leed haast geenen twijfel. Het eenigste wat den leertouwer en zijne vrouw kon beletten den dader of de daders onmiddellijk op het spoor te komen, was dat de naburige woning, die hunzelven toebehoorde, niet door éen, maar door verscheidene schamele huisgezinnen werd betrokken. Dat zulks hen almede niet lang in twijfel hield, zal uit het volgende blijken.
Het gezin, dat het benedenste gedeelte van de woning in huur had, was dat eens armen werkmans, die den ganschen winter zonder eenen slag werk geweest was. Men voege er bij, dat hij vijf kinderen had, van welke het oudste slechts acht jaar telde, en eene zieke vrouw, die sedert maanden het bed niet had verlaten. Waarvan de menschen leefden, wist men niet. Reeds lang was hun gering huisraad verkocht. Daarna was de beurt aan hunne kleederen gekomen. Thans bezaten zij letterlijk niets meer, dan wat zij om het lijf droegen. Dat was iedereen bekend, en daarom was het voor iedereen een raadsel, hoe zij konden bestaan. Voor het overige zag de man er bijzonder vuil en slor- | |
| |
dig uit, en had zijn wezen eene sombere, zelfs akelige uitdrukking. Men kon, gelijk de vrouw van den leertouwer dikwijls zegde, de deugnieterij op zijn aangezicht lezen.
Wat nochtans het meest bijdroeg, om dien man als den dader van den diefstal te doen verdenken, was dat hij met de betaling zijner huishuur zoozeer ten achter was. Maanden waren verloopen, sedert men voor de laatste maal van zijne munt had te zien gekregen. Deze bijzonderheid, die het raadsel van zijn bestaan gedeeltelijk uitlegde, moest, altoos volgens de vrouw van den leertouwer, allen twijfel omtrent zijne plichtigheid wegnemen. Geen wonder dus, zoo er dienzelfden avond nog door de bestolenen besloten werd des anderdaags eene aanklacht tegen de werkman bij het gerecht in te dienen; zoo zij, in de met diefstallen vervulde droomen, welke hunnen slaap kwamen verontrusten, den ongelukkige eene voorname rol zagen spelen.
Des anderdaags was de drift om rechterlijke vervolgingen in te spannen merkelijk verkoeld. De leertouwer meende, dat het goed zou wezen voorzichtig te werk te gaan. De arme werkman was misschien, hoe zeer de schijn hem als eenen misdadiger doodverwde, zoo onschuldig als een kind. Van haren kant, begreep de vrouw, dat, zooal de schelm werkelijk plichtig was, hij slim genoeg zou geweest zijn, om zich van het gestolene te ontmaken; en hoe zou men dan zijne schuld vaststellen? En hoe zouden niet hunne buren
| |
| |
en kennissen op hen smalen, indien het hun aan genoegzame bewijzen ontbrak, om den dief te overtuigen? De slotsom harer overwegingen was dus ook, dat zij niet te voorbarig mochten handelen, de zaak niet ruchtbaar mochten maken, zoolang zij den huursman niet met zekerheid den diefstal konden te laste leggen.
Edoch om die zekerheid te bekomen, diende er iets gedaan. De leertouwer begreep het te wel, om zijne vrouw te verbieden de noodige stappen aan te wenden... Nog denzelfden morgen begaf deze zich bij verschillende zilversmeden, om te vernemen, of ook iemand zilveren lepels had te koop geboden. Er was niemand met dit doel bij hen geweest... Van daar snelde zij naar de voornaamste commissionnarissen van den Berg van Barmhartigheid. Geen mensch was zilveren lepels komen verpanden Zij was op het punt huiswaarts te keeren, toen haar een bergdrager - zoo werden toen in sommige steden die commissionnarisen genoemd, - te binnen schoot, die den naam had niet al te nauwgezet te wezen en zich niet immer om de herkomst der hem aangeboden goederen te bekreunen, zoodra maar de brengers zich zijne strooperijen lieten welgevallen.
Juist daar zij den hoek omsloeg van de straat, waarin die bergdrager woonde, zag zij in de verte eenen man bij dezen binnentreden. Getroffen hield zij stil. Zij had den verdachten werkman meenen te herkennen. Spoedig stapte zij op het huis van den woeke- | |
| |
raar toe. Zij dankte God, dat hij haar den bergdrager had in het geheugen gebracht, op het oogenblik, dat haar dief zijne misdaad ging voltrekken.
Dit huis had twee ingangen. Langs den eenen, waarvan de deur gewoonlijk tot in den avond half geopend bleef, en waarboven een uithangbordje met den naam en de hoedanigheid van den commissionnaris prijkte, kwam men in een vertrekje, waar de beleening door een klein venstertje geschiedde, dat in eene andere kamer gaf, tenzelfden tijde tot kantoor en tot bewaarplaats der beleende voorwerpen of panden dienende. Langs den anderen ingang kwam men in het eigenlijke woonhuis. Voor zooveel de vrouw van den leertouwer uit de verte had kunnen zien, was de werkman de eerste deur ingegaan. Zij haastte zich langs de tweede binnen te treden.
Zij vroeg om zonder uitstel den heer des huizes te spreken. Hij verscheen.
‘Mijnheer,’ sprak zij beraden, ‘daareven is iemand u zes zilveren lepels ter verpanding komen aanbieden.’
‘Inderdaad,’ stamelde de beleener.
‘De man, die ze u bracht, is zwart van haar en baard, en ziet er vuil en armoedig uit.’
De bergdrager ontkende niet.
‘Mijnheer,’ ging zij met nadruk voort, ‘die man is een dief! De lepels zijn gister avond ten mijnent gestolen!’
‘Gestolen!’
| |
| |
‘Gestolen! Zij zijn buitengewoon zwaar en dragen eene gestrikte T op den steel. Is het zoo?’
Dit ook bekende de bergdrager.
‘Ik weet echter van niets,’ voegde hij er verontrust bij. ‘Het is de eerste maal, dat ik den man hier zie... Wat wilt gij, dat ik doe?’
‘Ziehier: ik loop om den commissaris. Gij houdt den deugniet zoolang op, tot ik met de policie terugkeer. Meer hebt gij niet te doen; doch let wel op: indien de kerel de lucht krijgt van hetgene ik voorheb, zoo hij, 't is gelijk op welke wijze, uw bureel verlaat en mij ontsnapt, dan klaag ik u van medeplichtigheid aan. Gij hebt mij begrepen?’
De vaste toon, waarop die woorden werden uitgesproken, en nog meer de stem van zijn geweten, die hem deed vreezen zelf met de policie of het gerecht in aanraking te komen, deden den bergdrager al beloven, wat zij verlangde. Zij snelde ter deur uit naar het naastgelegen policiebureel. Wel kwam onderweg bij haar het denkbeeld op, dat de werkman alleen uit nood had gestolen, dat zij hem en de zijnen nog ellendiger ging maken; maar de ongelukkige achterstallige huur bracht de stem van het medelijden tot zwijgen.
‘Bah! Hij is toch maar een deugniet,’ dus besloot zij. ‘Anders hadde hij lang zijne woon opgezegd, liever dan te blijven, zonder betalen.’
Zij trad bij den commissaris binnen. Vijf minuten later was die ambtenaar met twee zijner helpers vóor de deur des bergdragers. Terwijl hij in het beleenings- | |
| |
kamertje doordrong, spoedde zij langs de andere deur binnen. Vernomen hebbende, dat de dief nog daar was, verzocht zij, dat men haar het kantoortje zou openen. Zij wilde den dief bij de aanhouding gadeslaan. Haar verzoek werd ingewilligd. Zij trad vóor het venstertje en vestigde de oogen op den misdadiger, die zich reeds in de handen van de policiedienaars bevond... Eensklaps verbleekte zij verschrikkelijk. De krachten begaven haar, zij trilde als een blad, en eene pijnlijke uitdrukking betrok haar gelaat. Zij stak wanhopig de handen uit naar den schuldige, en:
‘Frans! Groote God, Frans! Gij zijt het!’ riep zij op hartverscheurenden toon en viel in zwijm.
Zij had in den dief der zes zilveren lepels, niet den armen werkman met de zieke vrouw en de noodlijdende kinderen, maar haar eigen broeder herkend! Die broeder deed slechte zaken en had den avond te voren aan de verzoeking niet kunnen weerstaan, terwijl allen nog zaten te drinken, en de meiden in de keuken aan het eten waren, het zilverwerk zijner zuster te stelen.
Wel stelden nu de leertouwer en zijne vrouw alles in het werk, om den dief los te krijgen en geheel de zaak te smoren, doch vruchteloos. Het gerecht volgde zijnen loop, en eenige maanden later werd de misdadige broeder tot vijf jaren tuchthuisstraf, te pronkstelling en brandmerk verwezen.
|
|