| |
| |
| |
Het kasteel te W...
I. De geestverschijning.
Onder de menigvuldige schoone en weelderige dorpen, welke men in dat gedeelte der provincie Antwerpen aantreft, van ouds Klein Brabant genaamd, munt vooral het fraaie W... uit. Om van zijne voortreffelijke ligging op den boord eener bewegingrijke vaart niet te gewagen, zullen wij alleen van de lieve wandelingen, bekoorlijke gezichten en talrijke lusthoven en buitenverblijven spreken, welke die prachtige gemeente van alle zijden omringen en tot eene der aangenaamste van gansch België maken.
Omtrent eenen boogscheut ten zuiden van de kom des dorps, stond vóor ettelijke jaren een oud kasteel, waaraan een viertal hooge torens, breede grachten en uitgestrekte hovingen, ondanks zijn vervallen toestand, een zeer deftig voorkomen gaven. In vroegere tijd en door eene voorname familie bewoond, was dit eerbiedwaar- | |
| |
dige overblijfsel uit vervlogen eeuwen eindelijk bij erfenis aan eene bejaarde schatrijke freule overgegaan. Deze, ofschoon hartstochtelijk gehecht aan alles, wat haar den voormaligen luister van haar geslacht herinnerde, bezat gezond verstand genoeg, om aan eene comfortabele woning te Brussel de voorkeur te geven op het oude, sinds meer dan eene halve eeuw onbewoonde slot, hoeveel aanzien en achting zij er anders bij de dorpelingen hadde kunnen genieten.
Edoch, daar zelfs de verstandigste sterveling een sterveling blijft, dat is niet teenemaal van zwakheid kan bevrijd zijn, zoo had ook de oude juffer, hoe redelijk, mede hare zwakke zijde. Alhoewel zij den eerbied van haar aloud geslacht niet zoo verre dreef, dat zij erkonde toe besluiten haar verblijf in de adellijke woning te vestigen, wilde zij nochtans evenmin, dat de eerste de beste die woning, eens de geliefkoosde residentie harer doorluchtige vaderen, zou betrekken. In andere woorden, zij dacht niet aan de mogelijkheid ze te verhuren. Zelfs achtte zij 't onnoodig er herstellingswerken aan te laten verrichten. Het is waar, dat sommigen, met name de meester metselaar X, de timmerman IJ en de smid Z beweerden, dat de eigenaresse, aldus handelende, meer de inspraak harer gierigheid, dan die haars eerbieds voor die vaderen volgde; doch zij hadden hunne redenen, om zoo te denken en te spreken. Wat ons betreft, wij zijn overtuigd, dat de vrees voor ontheiliging alleen de goede juffer bezielde. Wat ons in die overtuiging versterkt,
| |
| |
is, dat zij niet eens eenen kastelein, bewaarder of veldwachter op het kasteel wilde dulden, en liever de bescherming van haar eigendom aan de wettelijke overheid, dat is aan de gemeente liet, waarin het gelegen was, en alwaar ook zij jaarlijks parochielasten moest betalen.
Wat er van zij, en uit welke beweeggronden hare handelwijze voortsproot, zooveel is zeker, dat het slot onbewoond was en bleef en van dag tot dag meer in verval raakte. Zoo waren sedert lang de laatste vensterruiten uit de ramen verdwenen en hadden den toegang tot de kamers aan allerlei nachtgevogelte verleend. In het bovenste gedeelte van het slot had namelijk een troep uilen de wijk genomen. In andere vertrekken, welke van dien uileninval waren verschoond gebleven, zag het er niet beter uit. In de meeste kamers hing het behangsel aan flarden, en waren de sieraden en het huisraad door de ziltigheid aan het stikken en rotten gegaan... Buiten het gebouw was het niet beter gesteld. De hoven waren tot wildernissen geworden; op het voorplein was het gras tusschen de kasseien hoog opgeschoten; in de laan, welke naar den hoofdingang van het kasteel voerde, was de doorgang op meer dan twintig plaatsen door omgeworpen boomstammen en wilde struiken versperd; en het ijzeren hek, dat eertijds zoo gemakkelijk op zijne wielkens omdraaide, liet nauwelijks met groot geweld zich openen, en niet zonder door een akelig krijschen op de verroeste ijzeren sporen te protesteeren.
| |
| |
Ofschoon het kasteel dicht bij het dorp gelegen was, gebeurde het zelden, dat een dorpeling des avonds in zijne nabijheid kwam. Haasten wij ons te zeggen, dat de oorzaak hiervan geenszins in de vreeze voor akelige verschijnselen of spokerijen moest gezocht worden, gelijk men wellicht zou geneigd zijn te denken. De oorzaak was eenvoudig, dat slechts een kleine binnenweg, een smal pad er voorbijliep, hetwelk naar het naburige dorp voerde. Daar verder de bewoners van W... luttel met oudheidkunde en oude gebouwen ophadden; daar zij, ten andere, het volstrekt onnoodig oordeelden bij avond en ontij een slot te gaan bezichtigen, hetwelk zij in vollen dag nauwelijks hunner aandacht waardig keurden, kan het niemand bevreemden, zoo het kasteel en zijne omstreken na zonnenondergang door weinig lieden bezocht werden.
In den winter van het jaar 183... nochtans, greep op dit slot iets plaats, hetwelk, verscheidene avonden achtereen, meer dan drie vierden der W... naars, tot laat in den nacht, in die omstreken deed samenstroomen. Wat tot die samenstrooming op zulk ongewoon uur en in dit gure jaargetijde aanleiding gaf, willen wij in korte woorden uitleggen.
Het slot werd dan, gelijk wij zegden, sinds ruim eene halve eeuw nog enkel door nachtvogels bewoond. Er waren zelfs jaren verloopen, sedert het hek voor de laatste maal werd geopend. Geen mensch, die aan de mogelijkheid dacht, dat het door andere schepsels, dan uilen en soortgelijke dieren bezocht
| |
| |
werd. Daar bemerkten zekeren avond van gemelden winter eenige dorpelingen, tot hunne niet geringe verbazing, hoe twee vensters in den linkervleugel van het hoofdgebouw zoo schitterend verlicht waren, dat het leek, alsof een groot vuur of een aantal fakkels in de kamer brandden, waaraan die twee vensters toebehoorden. Hunne eerste gedachte was natuurlijk, dat er brand op het kasteel ontstaan was. Zonder zich over het onverklaarbare eener dergelijke ramp veel te bekommeren, haastten zij zich de ongewone omstandigheid aan de overige bewoners van W... mee te deelen. Weldra was het geheele dorp te been. Dat het een brand gold, daarvan waren allen te gereeder overtuigd, daar men zeker wist, dat niemand wegens de eigenares op het kasteel was aangekomen.
Onmiddellijk werden door de overheid de noodige maatregels beraamd, om den brand te blusschen. Terwijl een gedeelte der inwoners zich bezig hield met de brandspuit - W... bezat gelukkig eene, - in gereedheid te brengen, waren anderen op weg om de tijding door het geroep: Brand! brand! meer en meer te verspreiden, en snelden weer anderen, de nieuwsgierigsten, naar het slot vooruit, om de vorderingen waar te nemen, welke het woedende element zeker niet zou nalaten te maken... Met bevreemding bemerkten die laatsten evenwel, hoe de brand niet alleen geen veld scheen te winnen, maar hoe zelfs de twee vensters in de duisternis bleven voortschitteren, zonder dat men eenig spoor van vlam, rook of geur gewaar werd. Het
| |
| |
verbaasde hen geweldig; het verbaasde niet minder de andere W... naars, welke achtervolgens zich bij hen vervoegden... Bij verbazing bleef het niet. Daar het kasteel gesloten was, gelijk men het sedert jaren gezien had, daar niemand van de aankomst wist van eenigen vreemde, werd de onverklaarbaarheid van het voorval met elk oogenblik grooter... Zoo ontstond van lieverlede het gevoelen, dat er zeer waarschijnlijk tooverij in het spel moest wezen, en dat met geene mogelijkheid aan eene andere oplossing van het raadsel kon gedacht worden.
Dit gevoelen werd eerlang algemeen. Reeds begon men in enkele groepen van de wonderlijke verschijningen te spreken, die soms op soortgelijke oude kasteelen plaats hebben, en waarvan het deze slechts bij uitzondering tot hiertoe scheen bevrijd gebleven; reeds had hier en daar een beangste toeschouwer de schromelijke geschiedenis van den Brandenden Schâper zijne niet min beangste buren en vrienden herinnerd, als eene nieuwe en nog meer onrustbarende omstandigheid den schrik der dorpelingen kwam vermeerderen. Twee worstelende reuzengestalten vertoonden zich vóor de verlichte vensterramen. Zij wierpen afgrijselijk zwarte schaduwen op de muren en tegen de zoldering van het schitterende vertrek. Of die gestalten aan menschen, spoken of duivels behoorden, liet zich niet onderscheiden... Hoewel men duidelijk hare bewegingen kon zien, gaven alleen twee ijselijk lange armen, die telkens, wanneer zij in de worsteling elkander raakten,
| |
| |
een geluid voortbrachten, het gerammel van doodsbeenderen zeer gelijk, haar overeenkomst met menschelijke lichamen.
Moeilijk zou men zich een denkbeeld vormen van den schrik, welke zich, op dit gezicht, van de dorpelingenschaar meester maakte. Geen toeschouwer, die niet aan alle leden beefde; geen, wien niet, onder het slaan van een aantal kruisen, het koude zweet uitbrak. Gedurende de twee volle uren, dat het ijzingwekkende schouwspel aanhield, durfde geen enkel er aan peinzen het slot binnen te dringen of zelfs het hek te naderen; durfde geen enkel er aan peinzen de zaak van naderbij te onderzoeken.
Eerst tegen éen uur des nachts hield het geworstel en de verschijning der reuzenstaltige schimmen op. De schitterende verlichting der vensters nam ook allengs af, tot zich eindelijk de bewuste kamer in dezelfde duisternis bevond, als de andere vertrekken. Toen eerst dachten de dorpelingen er aan de plaats te verlaten, alwaar zij van het ongewone schouwspel waren getuigen geweest. In de zonderlingste geestgesteltenis en begripsverwarring spoedden zij huiswaarts, met de hoop dat de verschrikkelijke verschijningen voor altoos voorbijwaren, dat nooit iets van dien aard hunne gemeente meer zou komen verontrusten.
Hoezeer zij zich in die hoop bedrogen vonden, bleek echter des anderdaags. Nauwelijks was de zon onder den gezichteinder verdwenen, of weer bemerkte men de twee verlichte vensters. Later in den avond, ver- | |
| |
toonde zich insgelijks weer hetzelfde schimmengeworstel. Deze reis bleef letterlijk te W... geene ziel in huis. Oud en jong, rijk en arm, allen wilden het akelige wonder met eigen oogen aanschouwen. Er kwamen zelfs boeren en pachters met vrouw en kind uit de naburige dorpen, om de verschijning gedurende eenige uren mee aan te staren... Zoomin als den eersten avond, was echter een der toeschouwers stout genoeg, om zich op het kasteel te wagen en in de spookkamer te gaan vernemen wat de verlichting en het geworstel eigenlijk moesten beduiden.
| |
II. De gevangenen.
Bij een dier partisans- of jagerskorpsen, welke korts na de omwenteling van 1830 in België gevormd werden, diende een jong kunstenaar, de zoon eener Antwerpsche burgerfamilie. Hij was een van die jeugdige onvoorzichtigen, welke allicht zich door al wat nieuw is, laten verlokken, door al wat schoon klinkt, laten medesleepen. Korts na de gebeurtenissen van September, was hij het ouderlijke huis ontvlucht, om als vrijwilliger in het Belgische leger te treden en voor hetgene hij eene schoone en goede zaak geloofde, te strijden. Spoedig had hij nochtans de dwaasheid van zijnen stap ingezien. Hij had eerlang begrepen, dat het geenszins ter bevordering van de stoffelijke en
| |
| |
zedelijke belangen der Vlaamsche gewesten was, dat men de omwenteling gemaakt had, en dat alleen de Waalsche provinciën daarbij konden winnen. Eens van die harde waarheid overtuigd, kon hij zich, dit zal iedereen bevroeden, van de plichten, hem door zijn nieuwen staat opgelegd, niet met dien ijver en die nauwgezetheid kwijten, welke de krijgsdienst, vooral in tijd van oorlog, vordert. Zijne ontmoediging en de achteloosheid, welke er het gevolg van was, gingen eindelijk zooverre, dat hij de slechtste soldaat werd van het gansche regiment, en dat zijne oversten van hem alleen meer hadden te klagen, dan van tien andere vrijwilligers te zamen.
Gelukkig had het korps, sedert het oogenblik, waarop zijne onttoovering begon, geene gelegenheid meer met de Hollanders handgemeen te worden. Wij zeggen gelukkig, omdat hij misschien niet zou geaarzeld hebben zich aan iets ergers dan eenvoudig dienstverzuim schuldig te maken. Dat het hem niet belette zijne plichten op de schromelijkste wijze te verwaarloozen en bijna dagelijks met woord en daad te toonen, hoe groot zijn afkeer van het soldatenleven was, konden al degenen getuigen, die met hem dienden. Zich bijna uitsluitelijk met het lezen van de boeken onledig houdende, welke hij kon machtig worden, dacht hij aan niets minder, dan aan de menigvuldige kleine bezigheden, waarmede een krijgsman, die zijnen plicht betracht, een groot deel van zijnen dag weet door te brengen. Zelfs gebeurde het niet zelden, dat hij zich
| |
| |
het uur van het appel niet herinnerde, dan lang nadat dit appel was afgeloopen. Soms ging het zooverre, dat hij de wapenschouw geheel vergat, welke voor dezen of genen generaal moest gepasseerd worden; en als het op eene inspectie tot uitpakken kwam, was het hem weleens onmogelijk iets anders dan boeken, papier en ander schrijfgerief uit zijnen ransel te voorschijn te halen.
Een natuurlijk gevolg van dit gedrag was, dat onze vrijwilliger dikwijls in het cachot moest zitten. Op de zeven dagen der week, bracht hij er gewoonlijk drie of vier achter de grendels door. Men denke niet, dat de staat van gevangene hem verveelde. Het tegendeel is waar. Ook bekende hij van een pas aan zijne vertrouwdste vrienden, dat het hem bij zijne dienstverzuimenis dikwijls om gevangzitting te doen was, en dat al zijne pogingen daarheen strekten, omdat hij alsdan bijna zeker was een paar dagen of wat ongestoord zijnen leeslust den vrijen teugel te kunnen vieren.
Weinige dagen voor dat de gebeurtenis op het oude kasteel geheel W... in rep en roer zette, was een deel van het jagerskorps, waarbij onze kunstenaar diende, in de omstreken gecantonneerd geworden. Bij eenen landbouwer in een naburig gehucht gebiljetteerd, had hij, bij zijne aankomst op de hoeve, begonnen met zich van zijn soldatenpak te ontmaken, om het tegen eenige kleedingstukken van zijnen huisbaas te verruilen. Na eene poos onder de breede kap van de
| |
| |
schouw, bij een krakend houtvuur, in een zijner lievelingsboeken te hebben zitten lezen, was hij eerst tegen den avond opgestaan, om buiten 's huis de frissche lucht te gaan inademen. Het weder, ofschoon koud, was geenszins onaangenaam; en het gezicht der torens van het kasteel lokte hem uit tot eene wandeling in de nabijheid van het eerbiedwaardig overblijfsel. Zoo was hij, zonder het zelf te weten, het dorp W... genaderd. Nog was hij in de beschouwing van het slot verdiept, toen hij 't vijf ure op den toren der kerk hoorde slaan. Spoedig bracht de wandelaar zich nu te binnen, dat juist op dit uur het appel voor zijne companie in het dorp was gesteld. Zonder aan zijne zonderlinge toetakekeling te denken, haastte hij zich dit appel te gaan bijwonen... Men oordeele echter over het gelach, de spotternijen, de vreugdekreten, welke zijne aankomst op het plein vóor het gemeentehuis begroetten... Buiten zijne uniformpantalon, had hij geen enkel stuk goed aan het lijf, dat hem het voorkomen van eenen soldaat kon geven: een blauwe kiel, eene katoenen slaapmuts, een paar holleblokken vormden zijne overige kleedij.
Dat deze nieuwe streek nogmaals de opsluiting onzes mans ten gevolge had, zal men begrijpen. Daar men te W... niet, als elders in die dagen, op den inval gekomen was, de gemeenteschool tot tijdelijke gevangenis in te richten; en daar men nog den tijd niet gehad had een ander lokaal voor die bestemming gereed te maken, vergenoegde men zich met hem, tot nader orde, onder het geleide van twee jagers
| |
| |
naar zijne hoeve terug te brengen en aldaar in de schuur op te sluiten. Des anderdaags werd door de militaire overheid bevel gegeven hem naar eenen der kelders van het oude kasteel over te voeren, waarvan men van den Heer burgemeester de sleutels had weten te krijgen, zonder dat deze omstandigheid tot kennis der inwoners van W... was gekomen. Daar nu de burgemeester, een voornaam heerschap van de naburige stad, slechts eenmaal ter week naar de gemeente kwam, welke hij, heette het, bestuurde, en daar hij, onmiddellijk na 't overhandigen der sleutels aan den bevelhebber der jagers, naar de stad was teruggekeerd, moet het ons niet verwonderen, zoo allen en zelfs de secretaris des dorps van het gebruik waren onkundig gebleven, hetwelk men van de kelders des kasteels op dit oogenblik maakte.
Indien de kunstenaar-soldaat tot hiertoe alle reden had gehad, om de gevangenschap als iets zeer wenschelijks te beschouwen, was zulks deze reis het geval niet. De kelder, waarin men hem had opgesloten, was een somber, killig en vochtig verblijf, dat eerder aan den kerker eener ware gevangenis, dan aan iets anders geleek. Eene opening van omtrent twee voet lengte en niet meer dan eene hand breedte, ziedaar al wat hem licht verschafte; een bussel stroo om op te slapen en eene houten schabel om op te zitten, waren al zijne meubels. Men voege er bij, dat het den dag van zijne intrede in dit kostelijk verblijf had beginnen te dooien, en dat hij niet zonder vreeze was, dat het zwellend
| |
| |
water der grachten van het slot, waarop zijn eng venster of liever luchtgat uitzag, spoedig dit verblijf zou bereiken, en men zal bekennen, dat hij ditmaal niet veel redenen had, om zich over zijne gevangenzetting te verheugen.
Twee dagen had hij reeds zich in dien kerker verveeld, toen de korporaal, die hem elken namiddag zijn sober eten bracht, hem eenen makker aanmeldde, die voortaan zijne gevangenschap zou deelen. Die makker was een groote, struische Pruis, die eerst van de Hollanders naar de Belgen overgeloopen, nu weer van de Belgen naar de Hollanders had willen gaan. De oorzaak van de nieuwe verandering in zijne denkwijze lag hierin, dat zijn kapitein hem bij zekere gelegenheid had toegesnauwd: ‘dat hij beter zou gedaan hebben de Hollanders te blijven dienen, daar er met een Duitschen mof als hij in het Belgische leger toch niets was aan te vangen.’ Dit zeggen en vooral de benaming Duitsche mof hadden de eigenliefde van den overlooper fel gekwetst en hem bij zichzelven doen zweren eerlang naar de plaats terug te keeren, van waar hij gekomen was. Ongelukkig had hij dit loffelijke voornemen niet voor zich gehouden. Na zich dien dag, waarschijnlijk om zijn gemoed te koelen, een fermen roes te hebben gedronken, had hij de onvoorzichtigheid begaan het luide te verkondigen. Dit had zijne opsluiting, ten minste tot na het uitslapen van zijnen roes, noodzakelijk gemaakt, en het was daarom dat de korporaal onzen gevangen kunstenaar eenen lotgenoot meebracht.
| |
| |
Of het gezelschap zijns makkers hem in den beginne bijzonder aangenaam kon wezen, zullen wij den lezer laten oordeelen. Den ganschen namiddag, den geheelen avond en een deel van den nacht, hield de reusachtige Duitscher zich onledig met in den kelder over en weer te wandelen, zijne vuisten tegen de muren en het gewelf op te steken, het stroo en de schabel van hier naar ginder te schoppen en, onder het uitbraken van eene lange reeks vloeken en verwenschingen, het kasteel, zijnen makker, den kapitein en het Belgische leger met verdelging te bedreigen. Die bedreigingen waren te minder geschikt, om den vrijwilliger gerust te stellen, daar, gelijk wij gezegd hebben, de dronkaard, als een Hercules gebouwd, zeer wel in staat ware geweest zijne gramschap, althans op zijnen gezel, uit te werken. Dan, de duisternis, die in den kelder heerschte, en het stilzwijgen, welk de eerste gevangene voorzichtig oordeelde in acht te nemen, bevrijdde hem genoegzaam van allen verderen overlast, tot eindelijk de Pruis, vermoeid van te vergeefs met zijne vuisten in de lucht te schermen en zijne vloeken en bedreigingen tegen de muren uit te galmen, in het midden van den kelder neerzonk en als een os bleef liggen ronken.
Toen de kunstenaar den anderen morgen ontwaakte, zag hij hem op dezelfde plaats liggen. De dag moest reeds verre gevorderd zijn; want een bleeke, waterige zonnestraal schoot zijn flauw licht door het enge keldergat en viel op het wezen van den slapenden Duit- | |
| |
scher. Die verlichting deed het hoofd des dronkemans zoo aardig uitkomen, dat de jongeling zich niet kon onthouden bij het beschouwen dier bleeke, grove en half bezopen tronie te glimlachen. Hij was aan 't betreuren, dat hem op dit oogenblik het middel ontbrak, om naar die tronie eene studie te teekenen, als eensklaps een zacht gemurmel, gelijk aan dat eener kleine beek, zijne aandacht naar het keldergat trok. Het water der grachten, door het dooiweder aan het zwellen geraakt, had het venstertje bereikt, en dreigde weldra het verblijf der twee jagers onder te zetten. In den beginne verontrustte het den kunstenaar niet al te zeer. Toen echter het inloopende beekje van stond tot stond breeder werd, toen het eindelijk tot een waren stroom vergrootte, ving hij aan een weinig te ontstellen. Eindelijk leek het een bruisenden waterval. Hoe zeer de kunstenaar toen verschrok, hoe akelig het gebruis hem in de ooren klonk, zal men nog beter beseffen, als wij gezegd hebben, dat het verhaal van doorgestoken dijken en geweldige overstroomingen, door de Hollanders te Antwerpen en elders bewerkstelligd, destijds in aller mond was. Ook kon de jonkman te nauwernood genoeg zijne gedachten verzamelen, om zichzelven af te vragen wat in zijn toestand het raadzaamste zoude zijn: of door het keldergat eene onzekere hulp van buiten in te roepen, ofwel zijn lastigen makker wakker te schudden. Hij besloot tot het laatste en den slaper tamelijk ruw bij den arm grijpende:
| |
| |
‘He! Lucas!... Lucas!...’ schreeuwde hij het uit met van angst bevende stem.
‘Heun!’ knorde de dronkaard, die inderdaad Lucas heette.
‘He! Lucas!... Word wakker!’ hervatte de kunstenaar, hem bij den arm schuddende, alsof hij dezen wilde afrukken.
‘Was gibt's?... Wat is er?’ vroeg de slaper ontwakende.
‘De kelder loopt onder!’ schreeuwde de beangstigde kunstenaar.
Lucas kwam overeind zitten.
‘En zoo wij ons niet weten te redden, zal het water der grachten ons weldra doen verdrinken!’ vervolgde de andere.
‘Der Teufel!’ riep de Pruis, ijlings opstaande en het instroomende water met verbaasde oogen aanstarende. ‘Ersaufen, potztausend!’
‘Gelijk gij ziet,’ antwoordde zijn makker. ‘Wie weet, hoe lang het duren kan... Reeds heeft zich ginds aan den muur een groote plas gevormd. Eer het avond wordt, kan heel de kelder vol zijn!’
‘Beim Himmel, das soil nicht!’ riep de Duitscher, terwijl hij ten eerste naar de deur liep, om te beproeven, of hij die niet uit hare hengsels kon lichten. Ziende, dat zijne moeite vruchteloos, en zijne reuzenkracht niet eens toereikend was, om de zware, stevig gegrendelde deur te bewegen, kwam hij met trage schreden terug, om zich mismoedig nevens den makker op het stroo neer te zetten.
| |
| |
‘Wat gedaan?’ vroeg deze.
‘Ja, was gethan?’
‘Indien wij een stuk ijzer, al ware 't maar eene kram bezaten, wij konden pogen eene opening in den muur te maken... Doch wij hebben niets, niets!’ riep de kunstenaar wanhopig.
‘Wir haben nichts!’ herhaalde de Pruis.
Onderwijl bleef het water met toenemend gerucht den kelder invlieten. Werktuigelijk liet Lucas den blik langs de vochtige muren van het sombere verblijf ronddwalen. Eensklaps sprong hij op, liep naar eenen hoek des kelders en begon uit alle macht aan iets te wringen en te trekken, dat uit den muur stak. Hij had een stuk ijzer gevonden... Na vele nuttelooze pogingen, gelukte het hem eene soort van grooten, zwaren nagel uit den muur te krijgen.
‘Schon das!’ riep hij het zonderlinge reddingsmiddel zegepralend in de hoogte zwaaiende.
Hij liep onverwijld naar den anderen kant des kelders en zette zich moedig aan het werk, om eenen steen in den muur los te maken... Na een half uur arbeidens viel inderdaad de steen neder. Juichend spoedde zich de kunstenaar aan het verdelgingswerk deel te nemen. Weldra was de opening groot genoeg, om eenen man door te laten. Zij bevond zich laag tegen den grond, zoodanig, dat het niet moeilijk viel ze bij middel van de schabel, althans gedeeltelijk, te verbergen.
Hoewel die opening hen slechts in een tweeden
| |
| |
kelder bracht, aarzelden zij niet hun verblijf te verlaten. Met weinig moeite konden zij de veel lichtere deur van dien tweeden kelder openkrijgen. Zoo kwamen zij in een derden en eindelijk in de benedenvertrekken van het slot. Na gedurende eenigen tijd die vertrekken en ook die van de eerste en tweede verdieping te hebben doorloopen; na zelfs een uitstapje op den zolder gewaagd en het vorenvermelde uilennest bezichtigd te hebben, keerden zij naar de eerste verdieping terug en kozen zich eene kamer uit, waarvan het behangsel niet te zeer aan flarden hing, de ramen nog van enkele ruiten voorzien waren, de fraaie marmeren schouw met een grooten beschadigden spiegel prijkte, en de meubels slecht, maar bruikbaar waren. Hier besloten zij hun winterkwartier op te slaan en, zoo mogelijk, het overige hunner gevangenschap in pracht en weelde door te brengen.
Daar evenwel, sinds vele jaren, geen sprankel vuur die kamer had verwarmd, was het er, gelijk in al de overige, geweldig koud.
‘Brr!’ rilde de kunstenaar, zich op een verschoten fluweelen stoel neervlijende.
‘Brr!’ herhaalde de Pruis, in zijne handen ademende.
‘Wij zouden moeten vuur hebben,’ sprak de eerste.
‘Ja, ja, das sollten wir!’ zei de andere.
‘Doch hoe er aan geraakt?’
‘Ich weiss es!’ riep vroolijk Lucas, na zich te hebben bedacht.
| |
| |
Hij snelde de kamer uit en keerde met eene deur terug, welke hij in het aanpalende vertrek had uitgehangen.
‘Holz!’ riep hij bij het binnenkomen.
‘Maar vuur?’ vroeg de kunstenaar.
‘Das wird nicht fehlen!’ was het antwoord van Lucas, die op eenen hoek der marmeren schouw de deur midden doorsloeg.
‘Stroh!’ vervolgde hij.
De kunstenaar begreep wat hij wilde. Hij liep naar den kelder en bracht een armvol van hunne slaapstede mee naar boven.
Reeds had intusschen de Pruis de deur verder klein gebroken en een aantal brokken hout op den haard gelegd. Hij was nu bezig met twee andere stukken, waarvan hij het eene met zijne borst tegen den grond hield, met de grootste inspanning op elkander te wrijven.
‘Wat doet hij daar?’ dacht de vrijwilliger, terwijl hij verwonderd, aan den ingang der kamer, met zijn stroo onder den arm staan bleef.
‘Herbei, Kreuzdonnerwetter!’ brulde de Duitscher, terwijl hij met woede op het hout bleef werken.
De makker gehoorzaamde. Hij kwam dichter bij. Weldra bemerkte hij, hoe het hout zachtjes aan het vonken ging en eindelijk wezenlijk brandde. Hij hield er het stroo tegen... Twee minuten later zaten zij, ieder in een stuk van het damasten behangsel der kamer gewikkeld, in een gemakkelijken leuningstoel,
| |
| |
bij een helder opvlammend vuur, elkander hunne wederzijdsche indrukken en gewaarwordingen van den vorigen avond mee te deelen.
Zoo zaten zij tot in den namiddag. Toen eerst herinnerden zij zich, dat de korporaal spoedig zou eten brengen. Bij middel van eene tweede deur, welke Lucas in eene andere kamer ging uithangen, bedekten zij voorzichtigheidshalve het vuur, dat niet kon missen, dachten zij met reden, hunne tegenwoordigheid in dat gedeelte van het slot te verraden, en wachtten gerust de komst huns verzorgers af. De dag neigde nauwelijks ten avond, of zij hoorden het zware ijzeren hek met gekrijsch openen. Aanstonds liepen zij naar hunne gevangenis terug, kropen door het gat, in den muur, bedekten het met de schabel, gingen op het stroo liggen en poogden het geronk van slapenden na te bootsen. Niet zoodra was echter de korporaal vertrokken, of zij spoedden weer naar boven. Het water had, wel is waar, opgehouden in den kelder te stroomen, daar het denzelfden dag opnieuw was beginnen te vriezen; maar zij waren reeds te zeer aan de warme kamer gewoon, om langer dan noodig in het onderaardsche verblijf te toeven. In die kamer teruggekomen, maakten zij hun eten opnieuw warm, spijzigden met goeden appetijt en sliepen, na voor het aanblijven van het vuur gezorgd te hebben, in, als twee menschen, wier geweten door geene knagingen wordt verontrust.
Des anderdaags baadden zij opnieuw in die Capuaan- | |
| |
sche weelde. Na het ontbijt, dat zij met het overschot huns maals van den vorigen dag hielden, begonnen zij met andermaal het gansche slot te doorloopen, om te zien, of niet ergens een verborgen schat, waarop Lucas bijzonder verlekkerd scheen, te ontdekken was. Na lang zoeken, in hunne verwachting teleurgesteld, kwamen zij weer bij het vuur post vatten.
De Pruis had lang te Keulen en in andere plaatsen op de boorden van den Rijn gewoond. Van daar, dat hij met de sagen en vertellingen dier streek, evenzeer als met de sprookjes en Märchen der andere Duitsche gouwen, bekend was. Ook vertelde hij gaarne. Daarbij bezat hij eene hoedanigheid, in eenen verteller uiterst zeldzaam, maar daarom te kostelijker. Hij kon namelijk uren en uren verhalen, zonder zich veel om de aandacht of de belangstelling zijner toehoorders te bekreunen. Als dezen maar schenen te luisteren en hem nu en dan met ja wohl of richtig aanmoedigden, was hij tevreden.
Getrouw aan zijne gewoonte, bracht Lucas het overige van den dag met vertellen door. De kunstenaar, die de meeste zijner Sagen en sprookjes van buiten kende, daar hij ze hem bij het wachtvuur of op de brits twintigmaal en meer had hooren opsnijden, liet zijne gedachten over geheel andere dingen weiden, vooral over het onaangename van zijn huidigen toestand en de gelukkige dagen, welke hij weleer in het ouderlijke huis had beleefd. Hij vergenoegde zich dus met den makker nu en dan met een enkelen
| |
| |
goedkeurenden uitroep te onderbreken, om hem in den waan te houden, dat hij inderdaad luisterde.
Zoo hadden zij eindelijk wederom den avond bereikt. De Pruis was juist bezig met de avonturen van het bekende sprookje Die sieben Schwaben, wie weet voor de hoeveelste maal, te herhalen, en de kunstenaar zijn vijftigste ja wohl uitgebracht, toen de korporaal hun eten bracht... Doch, hetzij dat zij voortaan die voorzorg nutteloos achtten, hetzij dat de wellusten van hun prachtig vertrek hen hadden verweekt en alle waakzaamheid doen uit het oog verliezen, zij vergaten dien avond eene derde deur - de tweede was, in den loop van den dag, geheel opgestookt, - uit te hangen en vóor het vuur te zetten. Het gevolg was, dat hunne kamer helder verlicht bleef, en hoemeer het duisterde, te schitterender in den donkeren nacht moest blinken. En ziedaar hoe zij, zonder het te vermoeden, meer den de helft der bewoners van W... vóor het kasteel hadden gelokt en aanleiding tot de meeste uiteenloopende verklaringen en spookhistoriën gegeven.
Tot overmaat van onvoorzichtigheid, stelde ditmaal Lucas, die in het batonnisten vrij sterk was, toen hij het vertellen moede werd, aan zijnen gezel voor, ter bevoordeeling der spijsvertering, een luttel met den stok te spelen. Hij zou hem een streek of twee leeren, die hem later van groot nut konden wezen. Gewillig nam de kunstenaar het aanbod aan. Van daar de omstandigheid der worstelende reuzengestalten, die
| |
| |
den schrik en de verbijstering der dorpelingen was komen vergrooten. Eerst omtrent middernacht oordeelden de kameraden het geraadzaam het batonnisten te staken. Zij doofden het vuur grootendeels uit, zorgden, dat het geheel den nacht zachtjes bleve smeulen, legden zich zoo goed het ging in hunne breede armstoelen te rust en deden aldus de W... naars gelooven, dat het spookuur voorbij was, en zij van de verschijning verlost waren.
| |
III. Luitenant K...
‘Honderd duizend karabijnen!.. Dat hen de duivel hale!.. Twee mannen van corvée!.. gezwind!’
Hier zien wij ons verplicht den lezer te verwittigen, dat luitenant K..., die bij hetzelfde regiment stond, waartoe de kunstenaar en Lucas behoorden, benevens veel andere min of meer fraaie gewoonten, degene had elken zijner volzinnen met ten minste éen vloek of grof woord op te luisteren. Die manier van spreken noemde hij krachtig, en het bijvoegen van de vloeken zelf eenen band om zijne woorden leggen. Nademaal nochtans zijn talent in het banden leggen bijzonder groot was, en wij wanhopen zijne uitdrukkingen in al hare schilderachtigheid weer te geven, zullen wij ons vergenoegen met zijne vloeken door puntjes aan te
| |
| |
duiden, gelijk soms andere schrijvers, en in de eerste plaats die van The Pirate, het voor eenige hunner personaadjes gedaan hebben.
Dus luitenant K... kon, gelijk het heet, vloeken als een ketter. En toch was hij anders geen kwaad mensch, in den eigenlijken zin van het woord. Dat hij moed had, konden zijne oude krijgsmakkers ten tijde van Napoleon, konden zijne tegenwoordige wapenbroeders van het jagersregiment getuigen. Schijnbaar streng, ruw in zijne taal, was hij nochtans goed van hart en den soldaat over 't algemeen zeer genegen. Hij wist de strengheid der krijgsreglementen te matigen, waar het paste, en behandelde zijne onderhoorigen zonder zwakheid, maar met toegevendheid, omdat hijzelf lang als gemeen soldaat had moeten dienen.
Alhoewel verscheidene officieren, den eersten avond reeds, van de verschijningen op het kasteel hadden hooren spreken, had geen hunner het der moeite waard geacht met eigen oogen de echtheid van de verhalen der dorpelingen te gaan vaststellen. Den meesten was het overbrengen der gevangenen aldaar onbekend, en zij, die er van wisten, gevoelden weinig lust, om zich met zoogenaamde spokerijen in te laten, daar zij vreesden gevaar te loopen den dorpelingen of hunnen spitsbroeders stof tot lachen en spotten te geven. Diensvolgens vergenoegden zij zich met de verschillende lezingen, welke omtrent de verschijning in omloop waren, voor beuzelpraatjes en inbeeldingen te houden. Toen evenwel des anderdaags weer hetzelfde
| |
| |
voorviel, en een paar officieren het wonder met eigen oogen hadden aanschouwd, nog altoos zonder tot nader onderzoek te kunnen besluiten, schoot eensklaps luitenant K..., van wiens companie de gevangenen deel maakten, in zijnen haak. Als eene bom viel hij in het gemeentehuis, waar de hoofdwacht zich bevond. Met het vaste voornemen naar het kasteel te gaan en de spoken van nabij te bezichtigen, stoof hij de wachtkamer binnen, om zijn besluit met hooger aangehaalde uitdrukkingen aan te kondigen.
De manschappen, tot welke hij het woord richtte, schenen luttel genegen, om den luitenant op zijnen tocht te vergezellen. De korporaal, die hun eten had gedragen, had stellig verzekerd, dat de Pruis en de kunstenaar als gewoonlijk in den kelder waren en dus geheel vreemd aan de verschijning moesten wezen. Dat die verschijning dus waarlijk eene verschijning was, kon aan geenen twijfel onderhevig zijn. De traagheid der aangesproken manschappen was derhalve zoo groot en duurde zoolang, dat de luitenant zich genoodzaakt zag een paar hunner bij de kraag te vatten, hen te dwingen hunne sabels om te hangen en hem te volgen.
‘Maar, luitenant,’ sprak aarzelend een der twee jagers, terwijl hij zich mee tot het vertrek gereed maakte, ‘maar, luitenant, zoo 't eens werkelijk geesten,.. spoken waren?’
‘Wat geesten!.... Zijn er geesten, he?.... Neem
| |
| |
eene lantaarn mee, zeg ik!.... Geesten, spoken!.... Ik zal ze geesten en spoken!....!’
‘De korporaal beweert, dat hij den Pruis en den artist in den kelder gevonden heeft. Hoe zouden zij dan boven in de kamers van het kasteel zijn?’
‘De korporaal is een bloodaard en gij ook...! Hebt gij nu licht?...! 't Is zeer gelukkig. Allons!... Rechte voet vooruit!... Voorwaarts! Marsch!....!’
Met looden voeten volgden de twee den luitenant. Vóor het kasteel aangekomen, sprak het gezicht der verlichte vensters en der vergaderde menigte hun niet meer moed in, want hun aanvoerder moest hun nog verscheidene malen: ‘Vooruit!....! Marsch!....!’ toedonderen, eer het den eenen gelukte den sleutel te vinden, dien de andere sedert hun vertrek uit het dorp had in de hand gedragen. Krijschend draaide eindelijk weer de traliedeur op hare hengsels, en alle drie stapten op het voorplein van het kasteel. Met bevreemding bemerkten de dorpelingen, hoe, eer zij den ingang van het gebouw bereikten, het licht aan de vensters schielijk was verdwenen.
Eerst oordeelde de luitenant het noodig zich van de aanwezigheid der gevangenen in den kelder te verzekeren.
‘He, mannen! he!....!’ riep hij met de vuist op de deur bonsende.
‘Het is de luitenant!’ fluisterde de kunstenaar zijnen makker in het oor. ‘Ik heb hem aan die laatste uitdrukking herkend. Zwijg en doe, of gij ronkt.’
| |
| |
‘Zij zijn er niet!’ zei een der twee jagers, die niets liever wenschte, dan weg te komen.
‘Mannen, he!....!’ schreeuwde weer de luitenant, nogmaals op de deur bonsende. ‘Slaapt gij?....!’
‘Ik hoor snorken,’ zei de andere jager.
‘Jan!....! Lucas!....!’ brulde de officier met de hielen zijner laarzen tegen de deur stampende.
‘Wat is het?’ vroeg met zwakke stem de kunstenaar, als iemand, die uit den slaap schiet. ‘Wie klopt daar?’
‘Ik!...! Uw luitenant! Wat doet gij?...! Slaapt gij?’
‘Ik geloof van ja, luitenant,’ antwoordde Jan.
‘En waar is de Pruis? Waar is Lucas?....!
Hij slaapt hier nevens mij. Wil ik hem wekken?’
‘Ja, ja!...! Dat hij zich late hooren, de..... sche mof!’
‘He! Lucas, word wakker!.. De luitenant wil weten, of gij slaapt,’ riep Jan.
‘Ja wohl..., richtig!’ knorde Lucas.
‘Hij is het!’ spraken de twee jagers.
‘Zij zijn er allebei!....!’ vloekte luitenant K... ‘Hoort gij geen gerucht in het kasteel?’ ging hij voort.
‘In het kasteel?’
‘Ja, in het kasteel, boven u!....!’
‘Ja wel, luitenant,’ zei Jan. ‘Ik geloof dat er veel uilen op den zolder zitten!’
‘Ja, uilen!....!’ bromde de luitenant in het heengaan. ‘Naar boven, mannen!’
| |
| |
Zij gingen naar boven, doorliepen al de vertrekken, doch ontmoetten niet éen enkel spook. Alleen bemerkten zij, dat aan verscheidene kamers de deur ontbrak, en dat in eene kamer eene deur vóor den schoorsteen geplaatst was. Zij oordeelden het zeer natuurlijk in een kasteel, hetwelk zoo lang was onbewoond gebleven, en trokken af, zonder verder iets ondekt te hebben. Vooraleer het kasteel te verlaten, kwam nochtans de luitenant op den noodlottigen inval de ijzeren traliedeur open te laten.
Het licht keerde dien avond niet weer, daar de gevangenen niet dan lang na het vertrek der patroelie uit hunnen kelder durfden komen. Des anderdaags was echter de luitenant vóor het uur des middags reeds op weg naar het kasteel. Deze reis kon het krijschen van het hek zijne komst niet verraden, vermits hij het den vorigen avond had opengelaten. Zoo gelukte het hem onbemerkt de kamer te bereiken, waar Jan en de Pruis zich bevonden, en hen zelfs met den stok schermende te verrassen... Van de groote rol, welke het plat zijner sabel op den rug der misdadigers speelde, zullen wij niet gewagen. Wij zullen ons vergenoegen met aan te stippen, dat, na lang zoeken, de opening in den muur van den kelder ontdekt, en de twee vrienden onmiddellijk gescheiden werden. Dewijl men den kunstenaar als den meest plichtige beschouwde, werd hij nog voor een paar dagen in een anderen kelder opgesloten. De Pruis werd in vrijheid gesteld.
Drie dagen later was Lucas reeds naar de Hollan- | |
| |
ders teruggekeerd. Eene maand nadien kreeg het regiment, toen in garnizoen te Antwerpen, een brief van den zaakhandelaar der eigenares van het kasteel te W..., eene schadevergoeding eischende van fr. 500 voor ettelijke deuren, door de gevangenen gebroken en opgestookt.
einde.
|
|