| |
| |
| |
Drie kleine ware geschiedenissen.
I.
Nevens het huis mijner ouders woonde, toen ik nog zeer jong was, aan den eenen kant een arme schoenmaker. Met volijverig te werken of liever te pekken, als de brave man het noemde, en van den vroegen morgen tot laat in den avond aan alle soort van schoeisels zich af te sloven, kon hij nauwelijks genoeg winnen, om zijn huisgezin het noodige te verschaffen. Dit huisgezin was nochtans niet talrijk. Het bestond uit drie personen: uit hem, zijne vrouw en een driejarig kindje, een meisje, het liefste engeltje, dat men met oogen zien kon. Het spreekt van zelf, dat de ouders het schoone schepseltje als hunnen oogappel beminden. Zij beschouwden het als den grootsten schat, dien God hun op deze wereld had kunnen schenken; als den zoetsten troost, die hun lot in 's levens tranendal kon verzachten. Hoe zouden zij 't niet onuitsprekelijk hebben liefgehad?
| |
| |
Aan den anderen kant van ons huis woonde een reeds bejaard en schatrijk paartje. Het waren twee allerbraafste, gelukkige menschen, dat is, het waren menschen zoo braaf en gelukkig, als men het op het ondermaansche kan zijn. Geld bezaten zij meer dan zij behoefden, om deftig te leven; zoodat zij het zoete genot konden smaken hunnen noodlijdenden natuurgenooten van hunnen overvloed ruimschoots mee te deelen. Ziekten of andere ongemakken kenden zij niet, ofschoon zij een reeds gevorderden ouderdom bereikt hadden. Onder hunne nabestaanden waren geene, die zeer ongelukkig waren of der familie tot oneer verstrekten. Met al hunne kennissen stonden zij op den besten voet. Met hun geweten hadden zij rust; want zonder te rekenen, dat zij niemand kwaad deden, vervulden zij al hunne plichten naar den eisch, kortom leefden in vrede met God, zoowel als met de menschen.
Dan, geen huisje zonder kruisje, gelijk het spreekwoordt zegt, en dat gold ook voor het huisje der brave, rijke echtelingen. Hun kruisje bestond hierin, dat zij geene kinderen hadden. Lang hadden zij op God vertrouwd, om hun geluk door de geboorte van een telgje te zien vergrooten. Nu was echter hunne hoop, sinds vele jaren, verdwenen; en indien zij nog op God betrouwden, dan was het niet omdat zij dachten, dat hij hunnen wensch zou verhooren, maar wel omdat zij de overtuiging hadden, dat de Algoede alles ten beste had geschikt en misschien, in stede van het zoo vurig, maar zoo vruchteloos gewenschte kind, hun andere
| |
| |
vertroostingen voor het einde huns levens bespaard.
Dat het hen niet belette soms diep te zuchten, als zij van de spelen der kleinen van hunne vrienden en kennissen getuigen waren, hoeven wij niet te zeggen. Inzonderheid had dit zuchten overhand toegenomen, sedert de schoenmaker en zijne vrouw hunnen echt met het kleine lieve meisje zagen zegenen. Het was inderdaad moeilijk het schoone, blonde engeltje te aanschouwen en van het geluk getuige te zijn, welk het aan het arme paar verschafte, zonder den wensch te koesteren een dergelijk te bezitten. Hoeveel te meer moesten niet de rijke echtgenooten zulks verlangen.
Het gebeurde, dat wij toen een zeer strengen winter kregen. Scheepvaart en handel werden gestremd. Er was schier geen werk voor de arbeidende klassen; en daar de klanten des schoenmakers bijna uitsluitelijk tot die klassen behoorden, had de brave man weinig te doen. Van daar gebrek en eindelijk groote nood in zijne schamele woonst. De eetwaren, de steenkolen werden duurder en duurder. De nood klom ten top. De arme echtelieden waren fier: zij durfden uit eerlijke schaamte niemand hunnen nood klagen.
De rijke echtgenooten werden de eerste in de buurt gewaar, hoe het in het huisje van den schoenmaker geschapen stond. De vrouw zelve ging het noodlijdende gezin bezoeken. Zij kwam haren man een treurig tafereel van den ellendigen toestand der buren ophangen. Er werd besloten, dat men hun dadelijk zou ter hulp snellen. Het geschiedde. Nu deed echter
| |
| |
de armoede van het schoenmakersgezin den rijken man en zijne eegade een ontwerp opvatten, dat hunne buren voor altoos in een beteren toestand zou plaatsen en tevens hunnen wensch om een kindje min of meer bevredigen.
Men zal begrijpen waaraan zij hadden gedacht. Zij begaven inderdaad zich tot den schoenmaker, en sloegen hem voor hun zijn meisje af te staan. Zij zouden ze als hun kind aannemen en tot algemeene erfgename hunner uitgestrekte bezittingen maken. Den vader en de moeder zouden zij van nu af zooveel geld geven, als zij behoefden, om het schoenmakersambacht op grooten voet uit de oefenen, of om kommerloos hun verder leven zonder arbeiden te slijten. Natuurlijk moest het kindje bij de rijke echtelingen inwonen; doch zijne ware ouders mochten het bezoeken, wanneer zij wilden, zelfs met het schaapken handelen naar goeddunken, dat is als vader en moeder. Alleen moest het altoos bij de aangenomen of liever aannemende ouders blijven en hun kind heeten. Voor al het overige zou het werkelijk als het kind van alle vier beschouwd worden.
De schoenmaker en zijne vrouw werden reeds jaloersch, bij de gedachte dat hun kind ook anderen, zoozeer als zijne ware ouders, zou kunnen liefhebben. Zij weigerden dus gladaf, ondanks de stoffelijke voordeelen, welke de aanvaarding van het voorstel voor hen kon opleveren.
Eenige dagen later hield het vriezen en sneeuwen
| |
| |
op. De dooi viel in. Scheepvaart en koophandel gingen weer als te voren; de arbeidende klassen kregen opnieuw werk in overvloed, en de schoenmaker en zijne vrouw waren gered.
Daar kwam de kille en vochtige Maart. Vele menschen werden met verkoudheden geplaagd en onder de kinderen begon de kinkhoest te heerschen.
Ook het kindje van den schoenmaker kreeg de kinkhoest, en zelfs in een zeer gevaarlijken graad.
En juist eene maand nadat de arme lieden het aanbod hunner rijke buren hadden van de hand gewezen, was het lieve, engelachtige meisje dood.
| |
II.
Piet Vanden Bemde was een wakkere boerenjongen van Berchem, bij Antwerpen. Hij beminde van zijne teederste jeugd de dochter van Toon Geeraerts, een armen daglooner, gelijk hij, met wien hij soms bij de rijke pachters der parochie in daghuur op het veld of in de schuur arbeidde.
Sinds geruimen tijd hadden de Fransche republiekeinen de Vlaamsche en Waalsche provinciën in Fransche veranderd. De eerste consul Bonaparte was lang keizer geworden. Zekeren dag werd Piet met andere makkers voor den dienst van Z.M. Napoleon gevraagd. De groote veldtocht van Rusland was op handen. Piet had dus weinig kans het vaderland ooit weer te zien.
| |
| |
Met tranen in de oogen ging hij de dochter van Toon Geeraerts vaarwel zeggen. Het meisje beloofde hem trouw tot den dood, en Piet trok, wel niet teenemaal getroost, maar toch iets beter te moede, naar het groote leger.
Vijf volle jaren was Piet reeds weg, en nog had men niets van hem vernomen. De meeste Vlaamsche jongens, die den veldtocht van Rusland hadden meegemaakt, waren - wel te verstaan, zij, die niet op het slagveld waren gesneuveld of in de sneeuw omgekomen, - in het vaderland teruggekeerd. Van Piet geene tijding. Eenigen zijner makkers beweerden, dat zij hem met eigen oogen op de boorden der Moskowa hadden zien vallen; anderen hielden staande, dat hij door de Russen te Smolensk was gevangen genomen.
In die vijf jaar waren er groote veranderingen in den toestand van Toon Geeraerts en zijne dochter gekomen. Een rijke bloedverwant namelijk, die zich vader en dochter in zijn leven niet had aangetrokken, wijl zij arme lieden waren, was gestorven en had hun, daar hij geene andere erfgenamen bezat, al zijn goed nagelaten. Toon Geeraerts was een der rijkste boeren van Berchem geworden, en zijne dochter eene der rijkste, meest gezochte dochters van geheel de parochie.
Menig pachterszoon had reeds een oog op het meisje laten vallen, al was zij niet schoon. Meer dan een steedsch heertje, wiens vader, - de een of ander vetbetaalde ambtenaar, - een buitenverblijfje in de omstreken van Berchem in huur hield, had met Toon
| |
| |
Geeraerts, al was hij maar een boer, in de estaminet zoeken kennis aan te knoopen, om zoo den toegang tot de hoeve te krijgen en zich, door een huwelijk met de dochter, eene positie te verschaffen, welke hij den moed niet had door werken te winnen, kortom om het middel te vinden met hare schijven, gelijk Toon zegde, in de stad een lui en lekker leven te slijten. Vruchteloos. Het meisje wilde van geen huwen weten. Zij had Piet trouw beloofd tot den dood en wilde haar woord houden.
En het meisje had gelijk, want Piet was niet dood. Zij, die zegden, dat zij hem op de boorden der Moskowa zagen vallen, wisten het niet wel. Dat wisten maar zij, die meenden, dat hij te Smolensk door de Russen werd krijsgevangen genomen. Naar Siberië gevoerd met een aantal landgenooten, Franschen, Duitschers, Hollanders, enz., verbleef hij er meer dan vier jaren. Na dien tijd losgelaten, begaf hij zich op weg naar België, dat is, nademaal men toen nog van geen België sprak, naar het zuidelijk gedeelte van het koninkrijk der Nederlanden.
In Siberië had Piet Vanden Bemde kennis aangeknoopt met een landgenoot, een Waal, uit de provincie Luik. Die Waal was een bestige jongen. Weldra waren hij en Piet zeer goede vrienden. Uit hunne ballingshap ontslagen, keerden zij te zamen terug naar het vaderland. Daar Piet noch ouders noch bloedverwanten meer had, en dat hij, in de vijf zes jaar zijner afwezigheid, de dochter van Toon Geeraerts een weinig had vergeten, was het nogal natuurlijk, dat hij zich door
| |
| |
zijnen vriend liet overhalen, om bij dezes ouders, welstellende pachters in de omstreken van Verviers, eenige dagen te verblijven, vooraleer te gaan zien, hoe men het thans te Berchem maakte. Wij moeten er bij voegen, dat Piet lezen noch schrijven kon en dus zoomin tijding van zijn geboortedorp had kunnen ontvangen, als hij van zichzelven tijding naar dit dorp had kunnen zenden.
Een Berchemenaar was het echter in den laatsten tijd gelukt, niet alleen den toegang tot de hoeve van Toon Geeraerts te krijgen, maar zelfs de dochter min of meer voor zich in te nemen. Hij was een arm daglooner als Piet, en wat meer is, een oud krijgsmakker van dezen. Nog altoos wilde het meisje haar vroegeren beminde trouw blijven, maar de daglooner was een knap manspersoon, wien het niet aan welbespraaktheid ontbrak. Hij was daarbij een van degenen, welke Piet op de boorden van de Moskowa hadden zien vallen. Hij was dus meer dan een eenig ander in staat, om de bedenkingen der dochter te weerleggen.
Zekeren morgen maakte Piet, die al eenige weken bij de ouders van zijn Waalschen vriend had doorgebracht, pak en zak, sneed zich een stevigen knuppel en stond gereed, om de reis naar huis te ondernemen en te gaan zien, hoe men het te Berchem maakte. Daar begon het eensklaps met dikke druppels te regenen. Piet, die de noodzakelijkheid niet inzag bij zulk slecht weer zich op reis te begeven, lei pak en zak weer neer, stelde zijnen knuppel in eenen
| |
| |
hoek en besloot eerst des anderdaags te vertrekken.
Des anderdaags was het een allerliefste weer. De lucht was helder, de zon scheen vroolijk, en er woei een zachte, verfrisschende wind. Piet ging door.
Drie dagen later was hij te Berchem. Hij kwam er nog in tijd aan, om de dochter van Toon Geeraerts uit de kerk te zien komen, getrouwd met den makker, die hem op de boorden van de Moskowa had zien vallen.
| |
III.
De oude Goossens was een zonderling. Hij woonde te Antwerpen, dicht bij de Ossenmarkt. Rijk was hij niet, doch bezat genoeg, om zonder werken te leven.
Zijne zonderlingheid bestond hierin, dat hij er eene soort van vermaak in schepte altijd en overal van een ander gevoelen te zijn, dan de lieden, met welke hij te doen had. Gaf men hem echter gelijk onder het redetwisten, of had men slechts den schijn te willen handelen, gelijk hij 't verlangde, dan veranderde hij eensklaps van zienswijze en werd de warmste en hardnekkigste voorstander van het gevoelen, dat hij eerst uit alle kracht had bestreden.
De oude Goossens had verscheidene kinderen, en onder dezen eene dochter, Beth genaamd, die met eenen jonkman uit de buurt verkeerde. Die jonkman, mede een kind van gegoede ouders, te huis de toestemming gekregen hebbende om te trouwen, ging zekeren
| |
| |
dag den vader van zijn meisje vinden, om hem hare hand te vragen. Als gewoonlijk, was de oude Goossens niet van het gevoelen des vrijers. Hij beweerde, dat trouwen en vooral jong trouwen eene dwaasheid is. De vrijer daarentegen hield staande, dat het geenszins eene dwaasheid kon heeten,, wanneer het na rijp beraad geschiedde. De zonderling bleef bij zijn gevoelen, de jonkman bij zijn voornemen. Het maakte eindelijk den ouden Goossens zoo boos, dat hij de hand zijner dochter formeel weigerde en zelfs den vrijer verbood nog eenen voet over zijnen drempel te zetten.
Die weigering en dit verbod bedroefden den jonkman zeer. Zij maakten hem wanhopig, zij maakten hem ziek. Zijne ouders, bloedverwanten en vrienden poogden te vergeefs hem te troosten; hij wilde van geene vertroosting weten. Van den anderen kant, waren ook al hunne pogingen, om den ouden Goossens van gevoelen te doen veranderen, vruchteloos. De koppigaard bleef bij zijn zeggen, dat trouwen eene dwaasheid is, die hij zijne dochter niet wilde laten begaan. Het maakte den jonkman radeloos. Nauwelijks van zijne ziekte hersteld, nam deze een kort besluit. Het was in de eerste jaren na de omwenteling van 1830. Hij nam dienst bij het Belgisch leger en vertrok, om zich spoedig van de plaats te verwijderen, waar zijne liefste woonde, waar hij meende zonder haar niet meer gelukkig te kunnen zijn.
Hoezeer dit vertrek Beth Goossens bedroefde, zal men beseffen. Op hare beurt ging zij den vader aan.
| |
| |
Al om niet. Hoe meer zij hem bad en smeekte, hoe halsstarriger hij bleef beweren, dat hij alleen het goed voorhad, hoe driftiger hij haar op zijne manier bewees, dat trouwen dwaasheid is. En of Beth tienmaal in éen dag op het onderwerp terugkwam en poogde hem tot een ander gevoel te brengen, het hielp niet; hij bewees haar tienmaal, dat hij alleen verstandig over het huwelijk redeneerde, dat hij alleen gelijk had.
Het meisje begreep eindelijk, dat er niets aan te doen viel. Daar hield zij eensklaps op van de echtvereeniging te spreken. Het speet den oude geweldig. Hij wist niet meer waar hij 't had. Wel poogde hij den vroegeren twist op te warmen; te vergeefs: zijne dochter was het smeeken moede. De oude Goossens geraakte teenemaal van zijn stuk. Allengs begon hijzelf het huwelijk aan te prijzen. Beth liet hem begaan, zegde boe noch ba, antwoordde niet eens. Het maakte hem krikkel. Hij won daarmede niets. Op den duur kon hij het niet langer uitstaan, dat zij hem niet meer tegensprak. Om haar van de voortreffelijkheid des huwelijken staats te overtuigen, besloot hij haar tot den echt te dwingen.
Eens dat hij weer lang en breed over de voordeelen van het huwelijk had gesproken, en zijne dochter, die thans begreep, hoe zij met zwijgen alles kon winnen, hem niet had geantwoord, kondigde hij haar ten slotte aan, dat zij zich moest bereiden, om eerstdaags met den man harer keuze te trouwen. Daarop
| |
| |
greep hij hoed en stok en verliet zijne woning, om aan de ouders van Beth's vrijer zelf de hand van hunnen zoon voor zijne dochter te gaan vragen.
Dezen vielen als uit de lucht. Toch waren zij zeer tevreden met den ommekeer. Er werd besloten, dat men den jonkman, die reeds tot serjant was bevorderd en in het kamp van Brasschaat lag, eenen plaatsvervanger zou koopen en in afwachting hem alles schrijven. Nog den eigen morgen vertrok de brief.
De serjant antwoordde, dat hij een verlof ging vragen en waarschijnlijk reeds binnen een paar dagen te Antwerpen zou wezen... Op den middag van den derden dag, moest de dochter van den ouden Goossens eene boodschap verrichten, in de Prinsenstraat. Vóor de poort van het Hospitaal aldaar, stond een zoogenaamde doodwagen. De cholera woedde te Antwerpen en in de omstreken; en het gebeurde meermalen, dat de wagens, welke de lijken der soldaten, in het kamp van Brasschaat gestorven, vervoerden, aan het Antwerpsche Hospitaal een oogenblik stil hielden, om de lijken der aldaar overleden krijgslieden mee te nemen, vooraleer naar het kerkhof te rijden. Op den doodwagen stond het nummer van het regiment, waaraan de vrijer van het meisje toebehoorde. ‘Zie, dat zijn er van het regiment van Frans,’ sprak zij in het voorbijgaan.
Zoodra ze hare boodschap had verricht, keerde zij huiswaarts. Wat kon zij beter doen? Frans werd alle oogenblikken verwacht, en zij wilde van de
| |
| |
eersten zijn, om hem te begroeten... Tehuis gekomen, bemerkte zij echter groote verslagenheid in het gezin. Zij vroeg naar de reden, doch kon van niemand opheldering bekomen. Het bevreemdde, verontrustte haar. Zij kreeg nog veel te spoedig de oplossing van het raadsel. Er had iemand, een half uur later, de onvoorzichtigheid haar te laten hooren, dat de arme Frans, dien zij uit het kamp van Brasschaat verwachtte, daags te voren aan de cholera was bezweken!
|
|