Tybaerts en Cie
(1867)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 210]
| |
Kobe Daeltjes.In de befaamde estaminet het Zoet, achter de groote komedie, kwam hij schier elken avond. Het is jaren geleden. Sus Egerickx was er ook zeer dikwijls. Zij maakten beiden deel van de maatschappij van Schoppenboer; en al de leden moesten, op straf van boet, des maandags en des zaturdags komen spelen. Het gezelschap van het Zoet was destijds een der fraaiste en aangenaamste van geheel Brussel. Sus Egerickx is altijd een geestige jongen geweest. Wat Kobe Daeltjes betreft, dat is overbekend, dat hoeft niet gezegd te worden: om gansch eene estaminet geheel den avond aan het lachen te houden, dat kon hij. En wat het schoonste was, dat kon hij, zonder twist of tweedracht te verwekken, zonder van iemand kwaad te spreken, zonder de vrienden of kennissen te vernederen, zonder een mensch te kwetsen en zelfs zonder van politiek te klappen. Op éen punt was Kobe Daeltjes onhandelbaar, | |
[pagina 211]
| |
namelijk op het punt van de religie. Gebeurde het, dat iemand van de companie iets zegde, dat er de minste betrekking mee had, dan was hij op zijn paard, dan mocht men zeker wezen hem te hooren uitvaren. Hij vond dat altemaal dwaasheid, hij. Uren lang kon hij dan allerlei niet zeer stichtende bijzonderheden aanhalen betreffende de pastors, de kerk en al wat de catholieken het meest eerbiedigen. Men zou gezworen hebben, dat hij van zijn leven niet anders gedaan had, dan met Voltairianen omgaan en slechte boeken lezen. Er kwam geen einde aan zijne gispingen en spotternijen. De minst catholieke klanten van het Zoet werden het zelven moede en gingen de avonden, dat het plaats greep, een uur en meer vroeger naar huis dan gewoonlijk. Het is iets, dat zich moeilijk laat verklaren, hoe sommige menschen er vermaak in scheppen zichzelven onchristelijker te veinzen, dan ze werkelijk zijn. En zoo treft men er met hoopen aan. Kobe Daeltjes, hoe braaf anders, was van het getal, en dat er zoo nog in de companie waren, kan ik mij de moeite sparen te zeggen. Zekeren avond van de maand December, zat het gezelschap van het Zoet rond de kachel bijeen. Peer Fykens, die nevens Kobe's deur woonde, was er ook bij. ‘Zeg eens, gebuur,’ sprak hij, nadat er over het een en ander gehandeld was, Kobe aan, ‘wat zijt gij dezen morgen vroeg opgeweest! Ik heb u het kwaart na vijven hooren uitgaan.’ | |
[pagina 212]
| |
Kobe werd rood tot achter de ooren. Hij antwoordde niet. ‘Wel dan is het misschien toch waar, wat Kaat, onze meid, dezen morgen vertelde,’ zei Sus Egerickx. ‘Zij meende u om zeven en half uit de Kapellekerk te hebben zien komen. Ik wilde het niet gelooven, daar ik weet, dat gij niet kerksch zijt; doch nu zou ik bijna gaan peinzen, dat zij gelijk hadt.’ Kobe werd bleek. Zichtbaar aangedaan, sprak hij op gedwongen toon: ‘Gij zoudt ongelijk hebben. Dat de kerk en al die vodden mijn zwak niet zijn, heb ik niet noodig te herhalen. Ik ben vroeg uitgegaan, wijl ik voor zaken met iemand te spreken had, die de stad verliet. Ten andere, het gebeurt mij nog wel om vijf ure uit het bed te zijn. ‘o Gebuur,’ riep Peer Fykens, ‘neem mij niet kwalijk, indien ik zeg, dat gij u bedriegt. Ik geef daar eigenlijk zooveel acht niet op; maar mijne vrouw... Het is onmogelijk, dat haar iets dergelijks zou ontsnapt zijn. Zij merkte dezen morgen aan, dat het juist een jaar geleden was, dat gij zoo vroeg niet meer waart opgeweest. Gij moet weten, dat wij uwe Triene elken morgen, krekt om zeven ure, u hooren toeroepen, dat het ontbijt klaar is. Eenige minuten later hooren we u dan werkelijk den trap afkomen; want gij treedt nog al zwaar, gebuur. Welnu, mijne vrouw verzekert, dat het in geheel een jaar twee malen anders geweest is, te weten: vandaag en het verleden jaar, juist op denzelfden dag. Nu, mijne vrouw, al zeg ik 't zelf, heeft | |
[pagina 213]
| |
haars gelijke niet voor de memorie en de nauwkeurigheid.’ Kobe antwoordde niet meer. Hij scheen niet op zjjn gemak. Korts daarna dronk hij zijn glas ledig, wenschte ons goeden avond en vertrok. In de companie was er niemand, die daar iets ongewoons in zag, gelijk er ook niemand was, die nog aan het vroeg opstaan en uitgaan dacht van den vriend Daeltjes. Wanneer ik zeg niemand, dat is enkel bij manier van spreken... De zaak is, dat iemand van het gezelschap geene de minste bijzonderheid van het gesprek en zijne gevolgen had uit het oog verloren. Die iemand was niemand anders, dan Sus Egerickx. Hij had Kobe zien rood en daarna bleek worden; hij had zijne verlegenheid, zijn stilwzijgen en zijn schielijk naar huis gaan bemerkt. Dat alles bevreemdde hem, en hij besloot niet te rusten, voor hij wist wat er achter zat. Sus, het zij in het voorbijgaan gezegd, is een kruisbraaf kerel, altoos vroolijk als een visch in het water, en niet in staat om wie 't ook zij te benadeelen; maar nieuwsgierig is hij, als de lijvige droes, indien namelijk de droes inderdaad zoo nieuwsgierig is, als ik soms heb hooren beweren... Nu, ieder heeft zijne gebreken; en men kan het een mensch niet zeer euvel opnemen, wanneer zijn ergste gebrek een beetje nieuwsgierigheid is. Sus deelde zijn voornemen, buiten mij, aan geene levende ziel mede. Dat hij er niettemin in volhardde, en dat het hem werkelijk gelukte de oplossing van het | |
[pagina 214]
| |
raadsel te krijgen, zal men meteen zien. Overigens werd er sinds van het voorgevallene met Kobe in het Zoet niet meer gerept. Dezelfde companie bleef er 's avonds komen, en Daeltjes gedroeg er zich als voor en na. Alleen bemerkten ik en nog een paar klanten, dat hij allengs minder tegen de pastors en de religie uitvoer en eindelijk het zoo verre bracht, dat hij zorgvuldig alles zocht te vermijden, wat tot een gesprek over de kerk en de priesters had kunnen aanleiding geven. Zoo verliep een jaar. Op een avond van de volgende maand December kwam Sus Egerickx vroeger in het Zoet, dan gewoonlijk. Ik was reeds aan 't kaarten. Hij zag er zeer ernstig uit en verzocht mij met hem naar huis te gaan, daar hij mij over iets gewichtigs moest onderhouden. Ik speelde mijn boomken uit en voldeed aan zijn verzoek. Kobe Daeltjes verscheen, ik vernam het des anderdaags, dien avond niet in de companie. Sus bracht mij in zijne achterkamer, deed zijne meid een stevigen pot bier - hij had overheerlijken lambik in zijnen kelder, - tappen, beval, dat men ons niet zou storen, en: ‘Herinnert gij u wat ik u vóor jaar en dag zegde?’ vroeg hij, toen wij alleen waren. ‘Neen, ik!’ ‘Dat ik achter het geheim van Kobe zou komen?’ ‘Het geheim van Kobe!’ ‘Wel ja!’ sprak hij ongeduldig. ‘Zegde ik u niet, | |
[pagina 215]
| |
dat ik zou weten waarom hij alle jaren, juist op denzelfden dag, zoo vroeg uitgaat?’ ‘Inderdaad!.. Welnu?’ ‘Welnu, ik weet alles!’ Hij vulde de glazen, wij stieten aan en dronken. ‘Gij weet alles! Wat weet gij? Hoe weet gij?...’ vroeg ik. ‘Ik weet alles, zeg ik!.. Hoe?.. Ik stond dezen morgen om vijf ure al vóor zijne deur. Ik ben hem opgevolgd, heb hem in de Kappellekerk zien gaan...’ ‘Kobe Daeltjes in de kerk!’ riep ik verbaasd, terwijl ik een halven glimlach niet kon onderdrukken, dien het eenvoudige, doch karakterschetsende middel mij ontlokte, waartoe de nieuwsgierigheid Sus de toevlucht deed nemen. ‘In de kerk!’ ging hij voort. ‘Met mijne eigen oogen zag ik er hem intreden, zoo duidelijk, als ik u daar vór mij zie. Nog meer... Ik zag hem in eenen biechtstoel en daarna op de communiebank knielen, zoo waar, als ik Sus Egerickx heet.’ ‘Onmogelijk!’ ‘Hoe, onmogelijk! In het geheel niet, ik verzeker u. Ik ben met hem uit de kerk gekomen. Hij heeft mij alles verteld, op voorwaarde dat ik het niemand dan u zou meedeelen. Luister dus: ik wil u het ding van naald tot draad uitleggen... Doch eerst nogeens gedronken. Het verhaal is tamelijk lang en niet zeer pleizierig. Wij moeten zorgen er niet weemoedig bij te worden.’ | |
[pagina 216]
| |
Wij dronken nogeens; en toen vertelde Sus Egerickx mij de geschiedenis van Kobe Daeltjes, omtrent in dezer voege:
In de eerste jaren van het Fransche keizerrijk, woonde in de straat, waar de ouders van Kobe Daeltjes hunnen winkel hadden, eene familie, die, evenals de zijne, het beroep van vleeschhouwer uitoefende. In die familie was er een zoon van den ouderdom van Kobe, met wien deze vroeger op straat gespeeld had, en met wien hij in latere jaren, op zon- en feestdagen, nooit naliet naar Laken of Anderlecht, naar het Vossengat of eenige andere plaats in de omstreken van Brussel te wandelen. Op de werkdagen hadden beiden te veel in den winkel hunner ouders te bestellen; om te kunnen samen zijn; maar zoodra er tehuis niets te doen viel, waren zij letterlijk onscheidbaar. Het ging zoo verre, dat men in de buurt hen spotwijze half en half of de Lakensche taart noemde, wijl de bewoners van Laken sedert langen tijd gewoon zijn hunne taarten of vladen half en half, dat is met twee verschillende spijzen, pruimen en rijstpap, te vullen. De voorbeeldige vriendschap der twee jongelingen was des te merkwaardiger, daar tusschen hunne ouders, in hoedanigheid van vleeschhouwers, dat is van lieden, die hetzelfde beroep uitoefenen, wel iets van datgene bestond, wat de Franschen jalousie de métier, | |
[pagina 217]
| |
en wij broodnijd noemen, en dat niet zelden tusschen de beide gezinnen dingen plaats grepen, welke die soort van ijverzucht licht tot openlijke verbittering konden doen overslaan. Eene andere, niet min buitengewone bijzonderheid, welke hunnen omgang kenmerkte, was dat die omgang zich nooit door het minste wolkje van oneenigheid, door het minste vlekje van verkoeling had zien benevelen. Een enkelen keer, slechts éen enkelen, was hunne vriendschap bijna op het punt geweest schipbreuk te lijden. De wijze, waarop het plaats greep, had later zoo erge gevolgen, oefende op beider lotsbestemming zoo grooten, betreurlijken invloed uit, dat wij ons niet kunnen onthouden hier het geval mee te deelen. Haasten wij ons echter te verklaren, dat dit voorval zoo ras vergeten werd, als het gebeurd was, en dat het, voor het oogenblik althans, slechts diende, om de wederzijdsche verknochtheid der twee vleeschhouwerszonen beter te doen uitschijnen. Wij noemden daareven onder de plaatsen, welke de vrienden weleens tot het doel hunner wandeling uitkozen, het vroeger overbekende, thans nagenoeg vergeten Vossengat. Gij moet weten, dat het eene plek was in het bosch van Ter Kameren, alwaar, op zekeren tijd van het jaar, de Brusselaars van de lagere klas en zelfs geringere bewoners van andere steden, die de hoofdstad van Brabant bezochten, gingen tuimelen. Dit tuimelen bestond hierin, dat twee personen elkander vast omstrengelden en dan zich van eene nogal aanzienlijke | |
[pagina 218]
| |
hoogte, langs eene zachte helling, in de diepte lieten rollen. Hoe eigenlijk dit zonderlinge volksgebruik, dat eeuwen lang heeft voortgeduurd, was ontstaan, zouden wij onmogelijk kunnen zeggen, en 't is ook niet volstrekt onontbeerlijk tot den goeden verstande onzer geschiedenis. Genoeg, vóor zoo wat dertig, veertig jaren was het gebruik nog in vollen bloei en lokte, op sommige zondagen, met duizenden wandelaars buiten de HallepoortGa naar voetnoot(1). Wij zeggen het gebruik; want ondanks de fraaie wandellanen in het schoone Ter Kamerenbosch, de vroolijke dansfeestjes, hier en ginds op het gras ingericht, en de onweerstaanbare zucht, welke veelal de stervelingen noopt, om elkander na te apen, dat is na te doen en na te loopen, bleven toch lang het tuimelen en het zien tuimelen het voorwendsel, waarvan men zich uitsluitelijk bediende, om de zondagsche uitstapjes naar het Vossengat te rechtvaardigen. Zoo waar is het, dat de mensch schier nooit, in de minst ernstige, evenals in de ernstigste zaken, de ware drijfveer zijner handelingen, de ware oorzaak van zijn doen en laten durft of wil bekennen. Zekeren zondag, dat Kobe Daeltjes en Flip Slagers - zoo heette de vriend, - het Vossengat tot het tooneel hunner vermaken hadden gekozen, bevond zich aldaar, met hetzelfde doel, eene vleeschhouwersfamilie, die, men zal het begrijpen, hun niet onbekend kon wezen. Die familie bestond uit den vader, de moeder | |
[pagina 219]
| |
en twee dochters, van welke de eene, de oudste, zeer leelijk was, de andere, de jongste, daarentegen een beeldschoon kind mocht genoemd worden. Toevallig zett'en onze jongelieden zich aan het tafelken, waar dit gezin had plaats genomen. Na wederzijdsche groetenissen, raakten de vrienden met den vader en de zijnen in gesprek. Gelijk begrijpelijk was, beijverden zij zich, ieder van zijnen kant, om, zoowel door heusche opmerkzaamheden, als door geestige gezegden, de aandacht van het lieve vleeschhouwstertje te vestigen. Het gelukte, schijnt het, onzen Kobe beter, dan zijnen makker; en niet min natuurlijk was het, dat de eerste er zich in dezelfde mate door gevleid, als de laatste vernederd gevoelde... Ware het daarbij gebleven, dan had wellicht een uur later geen van beiden er meer aan gedacht; maar het bleef daarbij niet. Na te zamen een uur of wat gepraat, na het noodige portieken hesp genuttigd te hebben, besloten de leden van het gezelschap, door het drinken van eenige flesschen faro en lambik opgemonterd, een toertje in het bosch te doen, vooraleer naar de stad terug te keeren. Al wandelende naderde men de plaats, waar de dansers en danseressen hun hart ophaalden. Juist was er eene quadrille ten einde, en begon de muziek eene wals te spelen. De gelegenheid bij het haar grijpende, haastte zich de vriend van Kobe, waarschijnlijk, om zijne vroegere neerlaag goed te maken, de jongste dochter te bidden eenige walstoertjes met hem te wagen. Ja maar, het meisje weigerde, onder voorwendsel, dat | |
[pagina 220]
| |
zij tegen het wilde draaien niet wel kon, dies de jonkman, om niet onbeleefd te schijnen, zich verplicht zag hetzelfde verzoek tot de oudste of leelijke dochter te richten. Gewillig nam deze het voorstel aan, en weldra draaide en slingerde Flip Slagers met haar op het gras rond, half getroost door de gedachte, dat het schoone kind, zoomin met een ander, als met hem zou dansen. Daarin bedroog hij zich nochtans. Was zij door het ziekt der draaiende paarkens met het walsen gemeenzaam geworden, of was zij met Kobe's persoon - hij was een zeer flinke jongen, - meer ingenomen, ziedaar wat moeilijk valt te zeggen; zeker is het, dat toen deze haar, korts na het vertrek van Flip met hare zuster, opnieuw aanging, om het te wagen, zij gereedelijk toestemde, luchtig in den rei stapte en juist met hem niet verre van de plek, waar de ouders hunne kinderen stonden te bewonderen, het dansen staakte, toen hare zuster en Kobe's vriend ophielden met walsen en zich gereed maakten, om zich bij het gezelschap te vervoegen. Dat de vrienden dien avond elkander niet zoo hartelijk vaarwel zegden, dat zij niet even vergenoegd als gewoonlijk van elkander scheidden, hoeft niet gezegd. Immers, waar is de vriend, die, in den toestand van Flip, na zulk een voorval, zijne eigenliefde niet een luttel zou gekwetst voelen, zelfs niet eenige dagen zou pruilen? Dan, reeds des anderdaags, een feestdag, had eene, opheldering plaats. Kobe verklaarde plechtig, dat zijn inzicht nooit geweest was Flip in het minste | |
[pagina 221]
| |
te vernederen of te krenken; dat hij geene hoegenaamde pogingen zou aanwenden, om het meisje weer te zien, ja wat meer is, zoo tien meisjes, als het zijn moest, aan de vriendschap zou opofferen. Tot die verklaring werd hij genoopt door de omstandigheid, dat Flip eenige woorden van verwijdering tusschen vrienden ter oorzake van een meisje, van vrijerij, enz., had laten ronken. Even vurig sprak de makker van zijne onverstoorbare verknochtheid. Kortom, gelijk wij vroeger zegden, diende heel het gebeurde enkel, om de banden, die hen zoo nauw vereenigden, nog vaster te sluiten, om hen nog meer genoegen in het verkeer met elkander te doen smaken. Een zware slag kwam eenigen tijd nadien de jongelingen treffen. De Fransche legers, door de oorlogen des Keizers schrikkelijk gedund, hadden nieuwe slachtoffers noodig, om die, welke in de laatste gevechten, in Spanje en elders, gevallen waren, te vervangen. Kobe en zijn vriend moesten loten. Beiden trokken een slecht nummer; beiden moesten opgaan, zonder de hoop te mogen koesteren, hunne ouders en bloedverwanten, hunne vaderstad en hun geboorteland ooit weer te zien. Zelfs kwam het denkbeeld, dat zij een duurbaren plicht zouden vervullen met te strijden voor het vaderland hunne smart niet verzoeten, daar zij gedwongen werden, op bevel van een vreemden dwingeland, vijanden te bevechten, die tegen hun vaderland of hunne medeburgers nooit iets bestonden. Aan het koopen van een plaatsvervanger viel niet te denken. Hunne familie was | |
[pagina 222]
| |
met veel kinderen gezegend, hunne ouders waren niet rijk en de menschenlevens duur. Er was derhalve niets aan te doen: zij moesten weg. Toen zij op het punt stonden te vertrekken, lichtte hun een straal hoop tegen. Zij waren beiden aangeduid, om bij hetzelfde korps te worden ingelijfd. Bij hunne overige smart kwam dus degene zich niet voegen elkander voor eeuwig vaarwel te zeggen.
Het is een paar jaar later. Wij zijn te Berlijn, weinige weken na den zoo ras geëindigden, voor Duitschland zoo noodlottigen veldtocht van Pruisen. In een der voornaamste drinkkelders van de overweldigde Pruisische hoofdstad, bevindt zich een talrijk gezelschap, bijna geheel bestaande uit soldaten van het Fransche leger. Wijn en bier stroomen over al de tafels; tabakrook benevelt de ruime gelagzaal. De hospes en zijne kellners hebben de handen vol, om voor de dorstige kelen der overwinnaars van Jena de noodige hoeveelheid nats op te dienen. Het zingen, schreeuwen om drank, het schaterlachen, het tieren, het vloeken, verbazen en beangstigen de zeldzame Berlijnsche burgers, die het gewaagd hebben de herberg binnen te treden, en doen hen zoo spoedig mogelijk het hazenpad kiezen met de overtuiging, dat eene schaar gevleeschde duivels van hunne stad, van hunne herbergen en kroegen bezit heeft genomen. Tusschen het twaalftal tafels, die langsheen de muren en in het midden van de zaal staan, en waaraan | |
[pagina 223]
| |
het de nog komenden moeilijker en moeilijker wordt plaats te vinden, is er eene, die inzonderheid onze opmerking verdient, niet zoozeer om de luidruchtige gesprekken en het uitbundige gelach, dat er aan weerklinkt, alswel om de samenstelling van het gezelschap, dat ze bezet. Dit gezelschap bestaat uitsluitelijk uit Belgen, en nog wel uit vlaamschsprekende, tot verschillende korpsen van het Fransche leger behoorende. De rijke uniform der huzaren prijkt er nevens het eenvoudige gewaad der linietroepen, het krijgshaftige kurassiers-en dragonderskostuum nevens de statige en schilderachtige kleedij der grenadiers van de lijfwacht; evenals de zachte West-Vlaamsche tongval er zich hooren laat bij het stroevere Limburgsch, en het platte Antwerpsch bij het holklinkende Brusselsch. Velen der drinkers bekleeden eenen graad in het leger: de meeste zijn serjant of wachtmeester, wat niet wegneemt, dat ettelijke gemeene soldaten zich tusschen de hardste schreeuwers en grootste lachers doen opmerken. Men spreekt van het vaderland en van de veldtochten, die men heeft meegemaakt; van het ouderlijke huis en van de bedrukte liefjes, die men in deze of gene stad heeft moeten verlaten; en bij elk ernstig of kluchtig voorval, bij elke treurige of vroolijke herinnering gaat het praten en rooken, het lachen en drinken, het schreeuwen en tieren zijnen gang. De deur der herberg wordt geopend. Twee serjanten van de keizerlijke wacht treden binnen. Een algemeen | |
[pagina 224]
| |
hoerah! begroet hunne komst, en twintig vriendenhanden en twintig volgeschonken glazen worden te gelijk hun toegestoken. Kobe Daeltjes en Flip Slagers - want het zijn onze Brusselsche vrienden, - schuiven bij aan de dichtbezette tafel. Men vertelt en lacht, drinkt en rookt voort. Een reuzenstaltige kurassier verhaalt, hoe eene bejaarde schatrijke weduwvrouw hem, na het afloopen van den veldtocht, verwacht, om hem met hare rimpelige hand en hare schatten voor het verlies van zijn schitterenden uniform schadeloos te stellen. Een zwaar geknevelde huzaar spreekt van de lieve dochter eens Frankfortschen bakkers, bij wier ouders hij enkele dagen was ingekwartierd, en die vast en zeker heete tranen schreit bij het denkbeeld, dat een onmeedoogende kanonbal of geweerkogel aan hunne kennismaking sedert lang een einde heeft gesteld. Daar rept echter een grenadier van de lijfwacht een woord van de marketentster van zijn bataljon, en tien monden te gelijk roepen en schreeuwen op Kobe, en vragen hem luid en lustig, hoeverre hij met haar staat, en of de wreede schoone er binnen kort nog niet zal in toestemmen hem den titel van haren echtgenoot te schenken. Kobe, die, sedert zijn binnentreden, zijn glas reeds dikwijls heeft laten volschenken en uitgedronken, kan moeilijk het genoegen verbergen, welk zijne gestreelde eigenliefde hem op dit oogenblik doet smaken. Het meisje, van hetwelk men spreekt, staat inderdaad, in | |
[pagina 225]
| |
het gansche regiment, als eene schoonheid van den eersten rang en als eene ware tijgerin te boek. Zij is ook, volgens het zeggen der aanwezigen, een wonder, niet alleen van lieftalligheid, maar tevens van deugd en zeegbaarheid. Om haar hart te kunnen raken, moest men eene parel van een jongen, van een grenadier, daarbij een schoonspreker, eene toovertong in den vollen zin des woords wezen. Zich door zijne wapenmakkers die voortreffelijke hoedanigheden hooren toekennen, als de gelukkige sterveling worden aangeduid, die deze harde rots tot zacht was heeft weten te kneden, was gewis zeer geschikt, om iemand fier en hoovaardig te maken. Ook was Kobe als buiten zichzelven van voldoening. Hij antwoordde op gemaakt zedigen toon: ‘Ho, ho, jongens!.. Wat drommels, ik ben niet beter dan een ander!.. Hoe wilt gij, dat eene vesting, waartegen zoovele luitenants, zelfs kapiteins te vergeefs hebben storm geloopen, zich zoo spoedig aan mij, armen onderofficier, op genade of ongenade overgeve, vooraleer ik den tijd gehad heb ze met loopgraven in te sluiten?’ ‘Kom! Kom!.. Speel den zedige niet!’ riep men hem toe. ‘Het gansche regiment weet immers, dat gij de Benjamin zijt, en dat het enkel van u afhangt haar heer en meester te worden. Het is voor velen ongelukkig, doch wat kunt gij daaraan doen? - Als Catharina het verkiest, heeft niemand iets te zeggen. Er moest een haar ongevoelig hart over- | |
[pagina 226]
| |
winnen, en 't is nog beter, dat het een kerel van het regiment is.... Wij anderen moeten het ons maar getroosten, dat is al!’ De hoogmoed van Kobe kende geene palen. En kon het anders? Hij dronk van genoegen nog een glas drie, vier achtereen, stak de borst vooruit, als een Russisch officier, pafte aan zijn smeugeltje, alsof hij zich achter eene dikke rookwolk wilde verbergen, en kreeg van fierheid eene kleur, als de rok van een Engelschen soldaat. Hadde Kobe zich vergenoegd met fier te zijn en zijne fierheid op die wijze lucht te geven, niemand hadde het hem kwalijk kunnen nemen; want - wij herhalen het, - het was inderdaad nogal der moeite waard voor een Vlaming zich door eene Parijzenarin - de marketenster was van Parijs, - de voorkeur te zien geven, niet alleen op officieren, maar, wat meer is, op Fransche officieren, geboren Parijzenaars, op de katjes van de baan, de haantjes van het regiment, die het vrijen op hunnen duim kenden en van alle markten tehuis waren. Ongelukkig bestaat de mensch zoo, dat hij dan slechts zijne trots bevredigd en zich volkomen gelukkig acht, wanneer hij door zijnen hoogmoed anderen heeft kunnen vernederen. Zoo bestond ook Kobe Daeltjes. Toch twijfelen wij er grootelijks aan en met reden, of hij zou gehandeld hebben, als hij 't ongelukkigerwijze deed, hadde hij voorop kunnen weten, wat al smarten, gewetensknagingen hij zich ging berokkenen. Dan, hij had, zegden wij, in weinig tijd veel gedronken; en | |
[pagina 227]
| |
de drank houdt geene rekening zelfs van de heiligste banden, welke de menschen onderling vereenigen... Hij antwoordde schertsende, terwijl hij met een blik op zijnen vriend wees en tenzelfden tijde de overigen toepinkte: ‘Bij mijne ziel, makkers! Gij denkt al te gunstig over mij. Hoe, ik zou de Benjamin wezen! En wat zegt hier mijn vriend Flip dan? Rekent gij hem voor niets? Gij weet immers, dat ook hij het sedert lang op onze schoone marketenster gemunt heeft en een eerste kerel is in het schoonspreken, een eerste baas, om de meisjes om te praten.’ Een algemeen gelach begroette dien moedwilligen spot. De aangevallene werd op zijne beurt rood tot achter de ooren, maar niet van zelfvoldoening, in het geheel niet. Immers, al de aanwezigen wisten, dat ook hij gepoogd had met Catharina betrekkingen aan te knoopen, en dat zij hem voor zijnen vriend had afgewezen. Diep gekrenkt, stamelde hij: ‘Dat is niet... Ik heb misschien met anderen... gedacht..., gepoogd... Maar het was niet ernstig gemeend. Ik doe niet gaarne vergeefsche moeite, en daarom...’ ‘En daarom... En daarom zijt gij spoedig met uwe blauwe scheen afgetrokken!’ riep Kobe. En men lachte nogmaals, dat het schaterde, en herhaalde de uitdrukking blauwe scheen op vroolijken en spottenden toon. Flip Slagers werd kwaad. | |
[pagina 228]
| |
‘En al ware het,’ sprak hij, ‘wat zou het beteekenen? Dat gij deze reis gelukkiger geweest zijt? Toeval, bloot toeval. Gij moet u niet inbeelden, dat gij slimmer zijt dan een ander, wijl gij... Gij weet zeer wel, dat ik u elders weleens den voet gelicht heb en...’ Kobe liet hem niet uitspreken. ‘Gij mij den voet lichten,’ onderbrak hij, ‘gij!.. Allons donc! Daar zijt gij niet toe in staat; dat kunt gij niet, hebt gij nooit gekunnen... En ziedaar, makkers,’ vervolgde hij, zich tot de overigen wendende, ‘wat hij zegt, doet mij aan een voorval terugdenken van den tijd, toen wij nog tehuis bij onze ouders waren, toen wij nog in het regiment der pékins dienden. Ik wil 't u mededeelen.’ En meteen vertelde hij wat hun vroeger eens, op hunne wandeling naar het Vossengat, met het lieve meisje van den vleeschhouwer was weervaren. Hij vertelde het, gelijk men wel denken kan, met de noodige bijzonderheden en niet zonder het gebeurde duchtig op te sieren, niet zonder er veel te zijnen voordeele en ten nadeele van den makker bij te voegen. Dit verhaal, door de tergende aanmerkingen der eenen en het hoonende gelach der anderen nu en dan onderbroken, maakte een verschrikkelijk uitwerksel op den vriend, tegen wien het gericht was. Eerst werd hij, als het ware, nog rooder en poogde zijne verbittering onder een gedwongen glimlach te verbergen. Allengs verdween de roodheid en maakte voor bleek- | |
[pagina 229]
| |
heid plaats. Ook scheen hij niet langer de macht te bezitten, om zijne wezenstrekken tot den pijnlijken glimlach saam te wringen. Hij werd stil, koel, ten minste in schijn; doch eer Kobe geëindigd had, was zijn aangezicht paarsch en had eene zoo nijdige, zoo haatvolle uitdrukking aangenomen, dat de nevens hem zittenden geen woord meer dorsten spreken en onwillekeurig hunnen stoel een weinig van den zijnen afschoven. ‘Kobe,’ schreeuwde hij het eindelijk uit, met verkropte woede opstaande en zijn glas met krampachtige beweging op de tafel aan stukken slaande, ‘Kobe, gij zijt een verrader, een valsche vriend, een...!’ Kobe lachte hem vierkant uit, en de soldaten, die aan den overkant der tafel zaten, deden hetzelfde. ‘Dat gij mij eene marketentster of een ander vrouwmensch afvrijt, is tot daar,’ ging Flip tandenknarsende voort, terwijl de gramschap een traan in zijn oog deed parelen; ‘maar dat gij mij laffelijk hoont, dat gij, om mij meer te hoonen, liegt...’ ‘Liegen,’ riep Kobe opspringende, ‘liegen! Ik lieg, hebt gij gezegd!’ Ook de andere tafelgenooten stonden op. Zij begrepen, dat er iets ernstigs ging gebeuren. ‘Ja, liegen!’ hervatte Flip met klem. ‘Wat zijn het anders dan leugens, waarmee gij de makkers te mijnen koste verlustigt?.. Van eenen vinger maakt gij eene geheele hand, en dat is het werk eens verraders, eens valschaards, eens...’ | |
[pagina 230]
| |
‘Welnu?’ schreeuwde Kobe dreigend den arm opheffende. ‘Ens lafaards!’ kreet Flip in de uiterste vervoering. De hand van Kobe daalde snel als de gedachte op het aangezicht zijns vriends. Een gil beantwoordde den slag, en beiden trokken de sabel uit de scheede.
In andere omstandigheden zou een tooneel als het voorgaande, zelfs onder krijgslieden, wellicht door eene groote verwarring zijn gevolgd geworden. Destijds was echter een tweegevecht een zoo onbeduidend voorval voor menschen, die gewoon waren hun leven zeer gering te schatten en het dagelijks ten dienste van des Keizers heerschzucht op de roekelooste wijze waagden, dat het ditmaal enkel ten gevolg had de bijzondere gesprekken te doen staken en de aanwezigen in een dichten kring rond de twee strijders te scharen. Geen enkel der soldaten sprak éen woord, en de hospes en zijne kellners, die in het eerst eenige angstkreten lieten hooren, werden spoedig in eene nevenkamer gesloten, opdat hun geschreeuw wat verder stond te gebeuren niet zou storen. Toen nochtans de twee vrienden daar, met het, blanke staal in de hand, tegenover elkander stonden, toen zij op het punt waren tegen elkaar uit te vallen, misschien de een den ander het leven te benemen, toen | |
[pagina 231]
| |
welde een zonderling gevoel in hunnen boezem op. Zij herinnerden zich de vroolijke, de gelukkige uren, welke zij met elkander hadden gesleten, de vertrouwelijke gesprekken, welke zij te zamen hadden gevoerd, de vriendschap, welke zij elkander in lief en leed hadden toegedragen. De spelen hunner jeugd, de vermaken hunner jongelingsjaren, de bloedige veldslagen, andere voorvallen van hun krijgsmansleven kwamen hun levendig voor den geest. De punten hunner sabels zakten naar den grond en zij wendden het aangezicht van elkander af. Er had eene hevige worsteling in hun binnenste plaats. Gekrenkte eigenliefde en gramschap, schaamte en teederheid vervulden beurtelings hun gemoed met de meest verschillende gewaarwordingen. Kobe had de eerste dien zichtbaren kamp doorgestreden. Als iemand, die uit eene kortstondige bedwelming ontwaakt, streek hij over zijn voorhoofd met de hand, die hem vrijbleef, borst eensklaps in tranen los, wierp met kracht zijne sabel op den vloer en stak smeekend de armen uit naar zijnen vriend. Op dit gezicht kwam ook Flip weer tot zichzelven. Het wreede wapen ontzonk zijne hand en, insgelijks weenende, wierp hij zich in de armen zijns waarden makkers. Het zonderlinge en onverwachte schouwspel bracht op de omstanders een zeer verschillenden indruk te weeg. Terwijl, aan den eenen kant, de overige Vlamingen zich het hart onder de ruwe schors voelden | |
[pagina 232]
| |
verweeken, en meer dan een hunner, beschaamd over zooveel gevoeligheid, met den rug zijner hand een traan uit zijn oog vaagde, of met gefronst voorhoofd aan zijnen knevel stond te draaien, al zijn best doende, om zijne tranen weg te pinken, waren, van den anderen kant, de meeste Franschen, die van het vroegere geschil - het was in het Vlaamsch gevoerd, - niets dan de gebaren hadden begrepen, als verstomd, verpletterd door den onvoorzienen, voor hen onverklaarbaren uitslag van het krakeel. Die eerste stemming duurde evenwel niet lang bij de Franschen; zij maakte weldra plaats voor onverholen misnoegen. Eerst liet zich een dof gemor, daarna luide afkeuring onder hen vernemen. Vruchteloos trachtten eenige Vlamingen hun aan het verstand te brengen, hoe onnatuurlijk, hoe hemeltergend een tweegevecht tusschen twee boezemvrienden zou wezen, en hoe de schielijke verzoening, welke op de uitbersting van wederzijdschen toorn gevolgd was, in den aard der zaak zelve lag; zij konden of wilden de mogelijkheid niet bevroeden eener dergelijke teleurstelling, na zoovele voorafgaande veelbelovende omstandigheden. Het misnoegen en gemor nam van lieverlede toe. Het veranderde weldra in stekende toespelingen en bittere spotternijen. Zij wekten op den duur de aandacht der twee vrienden. Verwonderd lieten zij elkanders hand los, blikten rond en zochten in de wezenstrekken der hen omringende krijgsmakkers de reden der afkeurende geruchten en gezegden te lezen. Op dit oogenblik | |
[pagina 233]
| |
drong een klein, mager mannetje, een brigadier van de huzaren, door den kring en naderde de vrienden. Hij was de schermmeester van zijn schadron. Half ernstig en half vroolijk klopte hij Kobe op den schouder. ‘Bravo, jongen! Dat is wel, zeer wel,’ riep hij, ‘Ik zie niet gaarne, dat men elkander in gramschap de huid opkerft. Dat is goed voor Kozakken; maar voor soldaten van den Keizer?... Foei! De gramschap onteert de edele schermkunst, de eerste aller kunsten en wetenschappen, ziedaar mijn gevoelen... Thans, nadat gij elkander de hand hebt gedrukt, om te toonen, dat gij, als echte dapperen, elkaar koelbloedig te lijve wilt, thans wordt het, dunkt mij, tijd de zaak in regel af te doen. De vrienden daar’ - hij wees op de Franschmans van den kring, - ‘worden ongeduldig. Zij beweren, dat het te lang duurt. Dus, als ik u bidden mag, het habijt uit, en en garde!’ Kobe en Flip bezagen elkaar eene poos verwonderd, als wisten zij niet wat de schermmeester bedoelde. Deze herhaalde zijne laatste woorden. ‘Wat!... Hoe!... Ik met hem vechten!’ klonk het uit beider mond, terwijl zij opnieuw met innig gevoel elkander de hand drukten. ‘Maar het is onmogelijk!’ ‘Ik heb hem geslagen, het is waar,’ zegde Kobe; ‘doch mijn hart, dat weet hij, had daaraan geene schuld; en het berouw, dat ik over die zinnelooze daad gevoel, zal mij, hoop ik, verschooning en vergetelheid van zijnentwege verwerven. | |
[pagina 234]
| |
‘En het woord, dat ik zoo roekeloos en zoozeer ten onrechte mijnen mond liet ontglippen,’ zegde op zijne beurt Flip, ‘herroep ik volgaarne vóor allen, die het gehoord hebben. Ik vertrouw, dat mijn makker, na die verklaring, het als niet gesproken zal beschouwen en nimmer aan het voorgevallene terugdenken.’ Voor alle antwoord drukte Kobe hem nogmaals met warmte de hand. ‘Dat maakt altemaal onze rekening niet,’ sprak weder de schermmeester. ‘Gij zijt van jongs af vrienden geweest? Wel en goed: daar hebben wij niets hoegenaamd tegen. Gij kunt zelfs nog lang vrienden blijven, indien het u belieft. Dan, daarmee is niet alles afgedaan; dat is hier geenszins de zaak. Er zijn hier niet enkel twee vrienden; er zijn hier, in de eerste plaats, twee Fransche soldaten, die malkaar op de bloedigste wijze gehoond hebben. Die twee soldaten genoten tot nog toe onze achting, niet waar, makkers?’ De omstanders knikten bejaënd. ‘Willen zij die achting waardig blijven,’ ging hij, zich weer tot de vrienden wendende, voort, ‘dan moeten zij ons het bewijs leveren, dat zij geen van beiden, al ware 't ook door eenen vriend, zich ongestraft laten beleedigen.’ ‘Dat is het!’ riepen de overigen. ‘Maar hij heeft mij niet willen beleedigen: hij zegt het zelf,’ sprak Kobe. | |
[pagina 235]
| |
‘Maar die hoon was niet gemeend, en dus beschouw ik hem niet als hoon,’ zei Flip. ‘Al gelijk gij verkiest, jongens,’ sprak koel de kleine Franschman. ‘Alleen moet ik u verklaren, dat ik, wat mij betreft, u als onwaardig beschouw langer bij de lijfwacht des Keizers te dienen, indien gij de zaak niet volgens de regels der krijgseer uitmaakt; en ik twijfel niet, of al de kameraden zonder uitzondering zullen in mijn gevoelen deelen.’ Een bevestigend gemompel was het antwoord der kamaraden. De uitdrukkingen Vlaamsche lafaards en andere beleedigende gezegden klonken halfluid uit meer dan een Franschen mond. Wat de Vlamingen aangaat, die van het tooneel getuigen waren, hun toestand werd met elk oogenblik pijnlijker. Telkens dat zij nevens zich een woord van minachting voor Kobe en Flip hoorden uitspreken, greep hunne hand werktuigelijk naar het gevest hunner sabel en voelden zij het bloed warmer en sneller door hunne aderen rollen... En toch konden zij hunne landgenooten niet veroordeelen. Zij verkeerden in de stemming van menschen, die de juistheid, de noodzakelijkheid eener handelwijze gevoelen, welke zij nochtans weten, dat hen grootelijks moet benadeelen. Allengs was eene scheiding in het gezelschap zichtbaar geworden, dat zich in den kelder bevond. Onwillekeurig misschien hadden de Franschmans zich van de Belgen verwijderd. Zij vormden eene afzonderlijke groep, waaruit elk oogenblik schimpschoten, van | |
[pagina 236]
| |
smadende blikken vergezeld, den Vlamingen naar het hoofd werden geslingerd. Het ging zoovere, dat het eindigde met Daeltjes en Slagers onverdraaglijk te worden. Zij schaamden zich der vernedering, welke hunne houding den landgenooten berokkende. Maar tevens steeg hunne verbittering tegen de Franschmans ten top. Een dikke Fransche dragonder zich op zijne beurt een beleedigend gebaar veroorloofd hebbende, zoo sprong Kobe vooruit, greep den kerel vrij onzacht bij den arm en eischte met donderende stem rekenschap van de roekelooze beleediging. Met verachting weerde de Franschman Kobe's hand af, haalde de schouders op en duwde hem toe op bitsen toon: ‘Wanneer gij uwe zaak met uwen vriend zult vereffend hebben, zeg ik niet: dan zullen wij zien. Zoolang echter die zaak niet vereffend is, ben ik u geene rekenschap verschuldigd, hebt gij niet het minste recht voldoening van mij te eischen. Ik zou mijne sabel onteeren, indien ik ze met de uwe ging kruisen.’ Kobe werd vuurrood. Hij stelde zich in positie: ‘En garde!’ riep hij Flip Slagers toe. ‘En garde, vriend! Laten wij onze zaak spoedig afdoen, opdat ik mij weldra in de gelegenheid zie de schaamtelooze taal van dien vermetelen Goliath te straffen.’ Ook Flip begreep de onvermijdelijke noodzakelijkheid althans van een schijngevecht. Hij stelde op zijne beurt zich schrap. | |
[pagina 237]
| |
‘Bravo! Bravo!’ klonk het nu uit aller mond. ‘Dat is het! Zoo moet het wezen!’ Weer trad de schermmeester vooruit. Hij drukte de vrienden met eene soort van hartelijkheid de hand. ‘A la bonne heure!’ sprak hij. ‘Wat vragen wij? Eene kleinigheid,... een nietmetal. Wij eischen geenszins, dat gij elkaar naar de andere wereld zendt, verre van daar. Eene veeg in het aangezicht, in den arm, of waar 't u pleizier doet, ziedaar al wat wij verlangen. Daarmee zijn wij allen tevreden. Daarna kan Daeltjes, indien het hem lust, onzen vriend den dragonder zooveel naar alle duivels zenden, als hij wil. Zelfs zal het ons niet dan welgevallig wezen, indien hij hem eene les geeft. Die dikke, groote schurk wordt inderdaad te log, om langer een goed dragonder te blijven.’ En men lachte. Kobe en Flip begonnen den strijd. Beiden waren volleerde trekkers, en de sabel hanteerden zij op meesterlijke wijze. In den eerste vergenoegden zij zich met elkander zoo weinig mogelijk ernstig aan te vallen en met elkanders slagen, om zoo te spreken, spelend af te weren. Allengs kwam er echter meer vuur bij. De omstanders lieten niet na de kunstig toegebrachte of afgeweerde slagen toe te juichen, terwijl zij daarentegen de flauwe en onbeduidende wendingen luide afkeurden. Het werkte op de eigenliefde der strijders. Kobe vooral vergat weldra, dat hun tweegevecht niet ernstig, slechts een gevecht om de leus moest wezen. In een oogenblik van verbijstering, door de ongelukkige zucht | |
[pagina 238]
| |
tot uitblinken veroorzaakt, bracht hij den speelmakker een zoo noodlottigen houw toe, dat deze te vergeefs poogde dien te ontwijken en met eene verschrikkelijke kloof in den schedel op den grond stortte. Twee uren later had Flip opgehouden te leven.
Dit betreurenswaardig voorval greep plaats in de maand December van den jare 1806. Sinds dien had Kobe geen enkelen vroolijken stond meer in den dienst van den Keizer. Hij wachtte zich wel van nog ooit een tweegevecht aan te gaan. Zelfs had hij er niet meer aan gedacht den dragonder, die grootendeels schuld was van Flip Slagers' dood, van iets te spreken, daar zijn afschrik van het duel hem elke gelegenheid tot twist en krakeel zorvuldig deed vermijden. Dat geen zijner makkers hem in het vervolg meer van lafheid durfde beschuldigen, hoeft niet gezegd te worden. Wat hem was wedervaren, was ernstig en treffend genoeg, om ook de hardvochtigsten onder hen eerbied en medelijden in te fluisteren. Daarbij wist geheel het leger, dat er onder al de waaghalzen van de lijfwacht geen kon gevonden worden, die, inzonderheid sedert Flip's dood, minder zijn leven ontzag en het vermeteler durfde op het spel zetten, wanneer het tot een treffen kwam, dan de Belgische serjant Daeltjes. Die roekelooze onvertsaagdheid deed wel zijne borst door Napoleon zelven op het slagveld met het kruis versieren, maar verwezen- | |
[pagina 239]
| |
lijkte geenszins de hoop van Kobe, vermits, ondanks deze, de kogels en ballen zijnen wilden moed als schenen te eerbiedigen, en de dood hardnekkig bleef weigeren een einde aan zijne wroegingen te stellen. Na Waterloo uit den dienst ontslagen, nam hij zijn beroep van vleeschhouwer opnieuw ter hand en trad weldra in den echt. De jaren, de bezigheden en de zorgen voor zijne familie deden zijne droefheid ten deele slijten; doch wat het meest bijdroeg, om zijne gewetensknagingen te verzachten, was het herleven van het godsdienstige gevoel in zijne hardbeproefde ziel. Lang was dit gevoel in hem verdoofd geweest en had het ruwe krijgsmansleven hem belet aan God of zijn gebod te denken. Het gebeurde met zijn vriend en de wroeging deden hem later zijnen troost in de religie zoeken en de begrippen, hem van jongsaf ingeprent, opnieuw ontwaken. Hij hield echter die heropleving van godsdienstig gevoel voor eene zwakheid, en het was om ze op zijne manier te wraken, dat hij in de herberg gedurig de kerk en de pastors aanrandde. Bovenal schaamde hij zich het vervullen zijner christelijke plichten, alle jaren, juist op den dag, dat hij het ongeluk had gehad zijn boezemvriend te dooden. Een bewijs van die kleingeestige schaamte had hij ons gemelden avond in het Zoet gegeven. Eerst zes, zeven jaar later begon hij in te zien, dat het geene schande is zich godsdienstig te toonen, wanneer het met overtuiging geschiedt, en dat men zeer wel godsdienstig en tevens een man van | |
[pagina 240]
| |
vrijheid en voortgang kan wezen. Van toen af aarzelde hij niet meer, waar het te pas kwam, openlijk te bekennen, dat hij op den verjaardag van Flip Slagers' dood zijne devotie hield, en dat de godsdienst alleen in staat was geweest hem, na de beweenenswaardige gebeurtenis, troost in te fluisteren, hem met zichzelven en het leven te verzoenen. |
|