Tybaerts en Cie
(1867)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 186]
| |
Mieken Tummers.Ik heb mijzelven dikwijls afgevraagd, welk denkbeeld een vreemdeling, die, in den nanoen van een fraaien zomerschen zondag, Antwerpen voor de eerste maal bezoekt, zich van de Antwerpsche bevolking moet vormen. Zeker is het, dat de straten dier befaamde handelstad alsdan een vrij zonderling voorkomen bieden. Van vijf tot acht ure lijken enkele dezer wel ietwat dengenen eener betooverde stad uit Duizend en éen Nacht, waarvan al de bewoners, om eenige misdaad of nalatigheid jegens eenen geest of eene tooveres, in eenen hoop dieren zijn veranderd en naar een bijgelegen oord overgevoerd. Indien nu het toeval denzelfden vreemdeling tegen den avond in de nabijheid van eene der stadspoorten bracht, zou hij gewis in zijn vermoeden omtrent de betoovering der bevolking versterkt worden. Hij zou wellicht op de gedachte komen, dat hij zich juist bij | |
[pagina 187]
| |
tijds in de stad bevindt, om de betoovering te zien ophouden. Inderdaad, de langs die poort binnenborrelende volksmenigte, de drukte en het gewoel, de vreugdevolle beweging, de jolige geestesstemming der mannen, vrouwen en kinderen, die zich aan alle zijden rond hem verdringen, zouden hem de mogelijkheid van iets in dien aard zeer waarschijnlijk doen wanen. Indien echter die vreemdeling den tijd hadde Antwerpen meer van nabij te leeren kennen, dan zou de gedachte aan tooverij hem niet lang verontrusten. Dan zou hij weldra weten, dat de Antwerpsche bevolking, anders eene van de minst beweginglievende van geheel België, nooit een fraaien zomerschen zondag kan laten voorbijgaan, zonder in den nanoen zich hoopsgewijze buiten de stadspoorten te begeven. Na aldaar min of meer lang, te midden van dikke stofwolken, te hebben gekuierd, na in de talrijke herbergen en bierhuizen de noodige ververschingen te hebben gebruikt, zakt die bevolking, met het vallen van den avond, vermoeid en afgemat, stedewaarts, en trekt vroolijk en welgemoed terug de poort binnen, om des anderdaags met vernieuwden ijver voor eene gansche week aan den arbeid te tijen en den volgenden zondag, als het weder het toelaat, wel te verstaan, nogmaals hare wandeling buiten de stadsmuren te hernemen, of liever eens naar buiten te gaan, gelijk de goede burgers het van oudsher noemen. Die gewoonte is bij de bewoners der Scheldestad zoo diep in geworteld, dat geen van de verschillende | |
[pagina 188]
| |
standen der Maatschappij er aan ontsnappen kan. Van den rijksten handelaar tot den geringsten werkman, van den stokouden grijsaard tot den jeugdigen knaap, die pas zijne Eerste Communie gedaan heeft, het wil des zondags al naar buiten. Het spreekt van zelf, dat niet iedereen zich in den buiten op dezelfde wijze verlustigt, dat elkeen zijn vermaak zoekt en vindt, waar zijn fortuin, zijn stand, zijn karakter, zijne opvoeding hem zulks toelaten. Zoo gaan de eenen naar hun eigen lustslot of naar dat van een vriend of bloedverwant; zoo trekken de anderen naar deze of gene deftige sociëteit of naar eenig befaamd, min of meer aristocratisch gesticht; terwijl weer anderen, en dit geldt vooral den kleinen burgerstand, zich bevredigen met wandelen en, gelijk wij 't vroeger zegden, in eenvoudige herbergen of bierhuizen te pleisteren en uit te rusten. Maar allen gaan zij toch naar buiten, en zijn niet tevreden en achten hunnen zondag verloren, wanneer zij 't niet deden. Het slechte weder alleen kan aan die wandelwoede, - want eene ware woede is het, - palen stellen, doch nimmer deze geheel onderdrukken; en er zijn Antwerpenaars, die zich door de hevigste plasregens niet laten afschrikken en van de minste poos tusschen de vlagen gebruik maken, om hun geliefkoosd uitstapje te wagen. In dit geval gaat echter de schoonste helft van het menschelijke geslacht niet mede. In elk ander zou geen Antwerpsch burger het durven laten zijne wederhelft, geen ordentelijk jonkman zijne liefste des zondags naar buiten te leiden, | |
[pagina 189]
| |
al moest hij zich de grootste opofferingen getroosten. Twee zondagen, hoe schoon, hoe uitlokkend ook, zijn alleen uitgezonderd: de eerste Paasch- en de eerste Sinksendag. Om der heiligheid dier feesten wille, vergenoegt men zich met langs de Werf, dat is langs de Schelde te wandelen, om den daaropvolgenden maandag, een afgezetten heiligdag, de plaats van den zondag in den buitengang te laten bekleeden.
Op eenen zondag van den jare 1840, was ik, naar het voorbeeld van bijna twee derden der Sinjoors en SinjorinnenGa naar voetnoot(1) naar buiten gewandeld, en keerde tegen het vallen van den avond met eene ontzaglijke menigte naar de stad terug. De Berchemsche steenweg, welken ik met de overige buitengangers volgde, was letterlijk met menschen bezaaid: men kon, gelijk het te Antwerpen heet, over de koppen gaan. Het oorverdoovend geraas der stadwaartskeerenden en de dikke stofwolk, die ze van alle kanten omgaf, deden mij in het eerst bijkans hooren en zien vergaan. Na echter eenigen tijd met de menigte te hebben voortgestapt, gewende ik mij aan die luidruchtigheid en dat stof, en begon ik de vóor, nevens en achter mij tredenden te onderscheiden. Ik bemerkte lieden van de meest verschillende standen, die allen, ofschoon tamelijk moede, | |
[pagina 190]
| |
met de vergenoegdheid op het gelaat, samen koutten over het genoten vermaak en langzaam hunnen weg vervorderen, alsof zij niet haastig waren, om de buitenlucht met die der bedompte stad te verwisselen. Vooral trok een dier gezinnen, gelijk men er te Antwerpen alleen aantreft, al mijne aandacht. Het bestond uit vader, moeder, zes kinderen en vier groote rosse honden, van die, welke men voor de zoogezegde mosselbakken spant. De man was eenvoudig met een blauwkatoenen kiel en eene lakensche klak of pet gekleed. Dezelfde kleeding droegen vier der kinderen, vier jongskens. Wat de moeder betreft, haar kostuum was prachtig, in vergelijking met dat des mans. Het bestond uit een zwartkalaminken rok met fluweelen boord, een rooskleurig katoenen jak, blauwe kousen en lage schoenen van zwart fluweel. Eene trekmuts van bobin versierde haar hoofd, eene fijne gouden ketting haren hals, groote bleekgele gouden bellen - klokken - hare ooren, en op haren boezem bengelde eene breede, doch uitermate dunne en lichte gouden medalie van vierkanten vorm. Ofschoon het vroeger op den dag stikkend heet geweest was en nog tamelijk warm bleef, torschte zij een purperkatoenen mantel op den arm... De twee overige kinderen, twee meisjes, hadden katoenetten kleedjes aan en droegen, in stede van mutskens, groenlederen klakken met breede klep. Een van die meisjes hield een tamelijk zwaar pak, in een witten doek, in de hand. Zoo stapten zij onder hen twaalven, de honden meegerekend, | |
[pagina 191]
| |
in goede orde langs de baan. Alleen was de man nu en dan verplicht op dezen of genen zijner jongens te roepen, die bij eene gracht bezijden den steenweg bleef stilstaan, om te zien of er ook vorschen in waren; en van tijd tot tijd op eenen van zijne groote honden te fluiten, die nadere kennis scheen te willen maken met de andere viervoeters van zijne soort, welke mede in het gedrang liepen. Toen wij de groep huizen genaderd waren, die het dichtst bij de stad stonden, sprak de man tot zijne vrouw: ‘Trees, wat hebt ge bij de boterham?’ ‘Niets, Kobe,’ was het antwoord. ‘Ik heb gedacht, dat we hier wel iets zouden krijgen?’ ‘Wil ik eene schol gaan koopen?’ ‘Bij ja, Kobe.’ ‘Trek dan met de kleinen maar in het Hemeltje: ik ben seffens bij uliê.’ De vrouw ging met de kinderen aan eene tafel, vóor de deur der herberg het Hemeltje, zitten, de honden strekten zich in de nabijheid op de grond neder, en Kobe begaf zich naar eene kraam, niet verre van daar, om zijne schol te koopen. De familie wekte mijne belangstelling. Het wordt in onzen tijd zoo moeilijk menschen aan te treffen, aan wier zeden de kanker der verfransching niet min of meer geknaagd hebbe, dat men schier te vergeefs Vlaamsche zeden, elders dan in de laagste standen zoude zoeken. De lieden, welke ik gadesloeg, waren | |
[pagina 192]
| |
wellicht nog niet met verfransching in aanraking geweest. Ik wilde ze van nabij leeren kennen en ging aan eene tafel nevens de hunne, vóor de deur van het Hemeltje, zitten. De vader kwam weldra met eene groote schol terug. De moeder bestelde twee stoopkens of kruikskens seefGa naar voetnoot(1) en opende, toen deze gekomen en de glazen volgeschonken waren, het pak, door een der meisjes gedragen. Het bevatte boterhammen. De brave vrouw deelde ze rond, de man sneed de schol, gaf elk der kleinen een paardeken of mootje, en men begon het avondmaal te nuttigen. Het deed mij goed te zien, met hoeveel smaak die menschen het brood en den visch verorberden, hoe gelukkig de ouders en de kinderen schenen, en ik nam al niet veel acht op de menigte, die nog altoos in dichte drommen, over den steenweg, voorbij het Hemeltje stadwaarts zich voortbewoog. Eensklaps bemerkte ik, hoe een der jongens zijne boterham, waarin hij juist een duchtigen hap wilde geven, getroffen neerlei, om mèt levendige gebaren naar den steenweg te wijzen: ‘Moeder, moeder, daar is Sus, Sus van den metselaar!’ riep hij. Ik blikte, met geheel het huisgezin, op. Vlak vóor de tafel, waaraan Kobe met de zijnen gezeten was, stond een tamelijk welgekleed jongeling, die er onge- | |
[pagina 193]
| |
meen bleek en mager uitzag. Hij leunde op den arm eener bedaagde vrouw, en zou, naar het mij toescheen, zonder dezer hulp niet hebben voortgekunnen. De oogen lagen hem diep in het hoofd gezonken, en rond deze kon men een akeligen blauwen kring bespeuren, die niets goeds voorspelde. Kortom, gansch zijn uiterlijk verried eene reeds ver gevorderde teringziekte. Toen hij gewaar werd, dat de familie den blik op hem gevestigd hield, schoten zijne oogen vol tranen, die spoedig in twee groeven van zijn aangezicht nederleekten. De bejaarde geleidster zulks bemerkende, haastte zich hem voort te trekken en wel met zooveel spoed, dat de jongeling nauwelijks den tijd had de ouders en de kinderen met een treurigen glimlach vaarwel toe te knikken. ‘Arme jongen!’ zuchtte Kobe, hem hoofdschuddend nablikkende. ‘Mijn gemoed schiet er vol van!’ sprak de vrouw, den geruiten voorschoot aan hare oogen brengende. ‘Wat heeft die jongen?’ vroeg ik aan Kobe. ‘Dat is eene heele historie, Mijnheer,’ klonk zijn antwoord. Ik schoof bij, verzocht hem mij die historie te vertellen en vernam het volgende:
‘Gij moet weten, Mijnheer,’ zoo begon Kobe, ‘dat ik in de Schuitstraat woon, niet verre van de herberg de Dubbele, eene vermaarde estaminet, waarvan | |
[pagina 194]
| |
gij mogelijk hebt hooren spreken, waarvan ge misschien niet eens den naam kent..., wie weet?... Om het even, mijn huis staat vier huizen langs hier. In dat huis, Mijnheer, ben ik gewonnen en geboren, en hoop ik ook te sterven; want ik hou van geen verhuizen: het brengt een mensch maar uit zijnen schik en is daarbij zeer kostelijk. ‘Gelijk gij ziet,’ - hij wees op zijne honden, - ‘rijd ik met den mosselbak. Vroeger was daar een stuiver mee te verdienen; maar tegenwoordig... De tijden zijn slecht, er komen weinig mossels aan, en die aankomen, zijn duur, zoo duur, dat soms de werkman zelf er geene koopen kan. Daarbij is al het overige duur, vooral de huishuur. Als gij bedenkt, Mijnheer, dat mijne ouders zaliger in ons huis nooit meer dan dertig gulden 's jaars verwoond hebben... Dertig gulden! Ga nu eens zien... Honderd vijftig gulden, Mijnheer, zonder de lasten! Ik zeg, dat het veel is voor iemand, die gaarne elk het zijne geeft. ‘Juist ter oorzake van dien geweldigen opslag, zien wij ons genoodzaakt eene kamer te verhuren, ofschoon wij er geene te veel hebben, gelijk gij wel denken kunt, en ofschoon het ons grootelijks ontrieft, met onze zes bengels. Niet waar, Trees?’ ‘Aan wien vraagt gij het!’ antwoordde de vrouw. Kobe hernam: ‘Vóor eenige jaren was bij ons, dat is op onze kamer, komen wonen eene weduwvrouw, een allerbest mensch: zij heette Joh Tummers, de Heer hebbe hare | |
[pagina 195]
| |
lieve ziel!.. Die vrouw had maar éen eenig kind, een meisje, zoo zoet, zoo braaf, dat ik haar evenbeeld nooit heb ontmoet... De moeder werkte kant, en Mieken, het meisje, deed het kantjesteekGa naar voetnoot1. ‘Ik weet niet, Mijnheer, of ge al dan niet bekend zijt met de kant en den bobin. In allen gevalle zal het u zeker niet onbewust zijn, dat er met beide ten huidigen dage weinig te verdienen valt. Met van den vroegen morgen tot den laten avond en zelfs een deel van den nacht te arbeiden, konden moeder en dochter nauw zooveel winnen, als voor twee menschen noodig is, om niet van honger en gebrek om te komen, vooral wanneer die twee menschen eer in het lijf hebben en het voor iets schoons en deftigs houden niet door het armbestuur te moeten geholpen worden. ‘En nochtans waren die menschen gelukkig, zoo gelukkig, dat ik alle reden heb om te twijfelen, of wel velen onder de rijken hun geluk niet zouden benijd hebben, indien zij 't hadden gekend. Vooreerst hadden zij het verstand tering naar nering te stellen, niet meer uit te geven, dan hare middelen toelieten, ja zelfs niet meer te wenschen, dan hetgene in haar bereik lag, en dat is veel voor lieden van onzen stand. Ten tweede, hadden zij aan niemand ter wereld eenen cent schuld... Nu, alhoewel ik niet teenemaal in het gevoelen deel van het spreekwoord: Die geene schuld heeft is rijk, | |
[pagina 196]
| |
moet ik belijden, dat de gedachte alleen, dat geen sterveling achter uwen rug zeggen kan: Hij of zij is mij dit of dat schuldig, een mensch zekere gerustheid, eene soort van hoogmoed geeft, die den eerlijken werkman niet zelden zijn lot als gelukkig doet beschouwen en zoo fier als een kapitalist het hoofd opsteken. ‘Kon nu iemand in onze straat zeggen: ‘Wij zijn niemand iets schuldig, staan bij niemand in 't krijt,’ dan waren het zeker Joh Tummers en hare dochter. Ik moet er bij voegen, dat de beide vrouwen, zonder nochtans kwezelachtig te zijn, zeer christelijk waren. Zij gingen bijna dagelijks in St. Andrieskerk misse hooren. Den dinsdag morgen, in de vroegte, konde men haar, jaaruit jaarin, aan St. Antoniusaltaar, in Onze Lieve Vrouwen, zien; en des zondags zouden zij voor al het geld van de wereld niet hebben nagelaten de goddelijke diensten, als daar zijn: parochiesermoen, groote mis en lof, bij te wonen. Ik zal mij wel wachten te beweren, Mijnheer, dat een werkman, die dat alles niet bijwoont, niet zeer gelukkig kan wezen; doch vast gaat het voor mij, omdat ik er de ondervinding van heb, dat hij, die zich van zijne christenplichten met ijver, met zelfvoldoening kwijt, in de kerk een waar genoegen smaakt. In de kerk, Mijnheer, kan een mensch van onze soort soms vergeten, dat anderen zich van eene betere stof wanen dan hij; dat anderen geld, schoone kleederen en alles hebben, wat hun hart lust, terwijl hij en de zijnen in kommer en gebrek hunne dagen slijten... In de kerk, Mijnheer, kan de werkman zich soms een | |
[pagina 197]
| |
oogenblik gelijk gelooven aan den gegoedste en den beste, die toch, wanneer hij tot God spreekt, hem niet anders kan noemen, dan Onze Vader. ‘Om kort te gaan, de weduwe en hare dochter waren twee gelukkige menschen, zooals wij werklieden het verstaan: zij waren niemand iets schuldig, deden niemand kwaad, hadden ons en andere buren, ja al hare kennissen tot vrienden, en vertrouwden op God... Dat duurde zoo eenigen tijd. Dan kwam er eene verandering in de levenswijs der twee vrouwen. Die verandering maakte haar in den beginne, wel is waar, nog gelukkiger, doch werd later de oorzaak van al haar verdriet, gelijk gij zult hooren.’
Kobe schonk de glazen vol, liet de kinderen drinken, zond ze daarna spelen, op de achterplaats van het Hemeltje, en ging voort: ‘Mieken Tummers was niet alleen een zoet, braaf meisje, Mijnheer, zij was tevens een schoon, een allerliefste kind. Zij had het prachtigste paar zwarte oogen, die men kan uitpeinzen, haar zoo donker als git en zoo glinsterend als satijn, een vel zoo wit als sneeuw en zoo zacht als fluweel en daarbij eene kleur als eene roos: zij was, in éen woord, eene bloem van een meisje. Iedereen in onze straat was gewoon haar de fraaiste meid van het St. Andrieskwartier te noemen. Voeg daarbij, dat zij, alhoewel niet rijk, toch altoos netjes en met veel smaak gekleed ging; | |
[pagina 198]
| |
voeg er bij, dat zij flink was opgeschoten, dat hare stem welluidend en liefelijk klonk, en gij zult met mij bekennen, dat het te verwonderen geweest ware, indien niet meer dan een wakker knaap uit de Schuitstraat voor haar warme genegenheid had opgevat, een grooten trek had gevoeld, om met haar te verkeeren. ‘Er woonde niet verre van ons een metselaar, die mee een eenig kind, eenen zoon, had. Zooals het veeltijds met lieden gaat, die niet als wij met een aantal jongens en meisjes hunnen echt zagen zegenen, hadden hij en zijne vrouw alles uitgespaard wat ze konden, om van den jongen iets meer te maken, dan de zonen van andere werklieden, die dikwijls verplicht zijn hunne kinderen van het achtste of tiende jaar naar eenen winkel of eene fabriek te zenden, om alzoo wekelijks eenige stuivers meer in het huishouden te hebben, welke, als er veel kinderen zijn, altoos zoet inkomen. Sus Lemmens, de jongen, dien gij daareven gezien hebt, was de zoon van dien metselaar. Het manneken had tot zijn twaalfde, dertiende jaar school gegaan en was door en door geleerd geworden. Hij kon lezen als een advocaat, zelfs in de moeilijkste boeken, schreef eenen brief uit zijn hoofd, dat een schoolmeester het niet beter zou gedaan hebben, en rekende, dat het de jongens der cijferschool van M. Gys verbaasde. Op zijn veertiende jaar had de metselaar hem op stiel gedaan; en daar hij natuurlijk, met zijne geleerdheid, tegoed was, om ook te | |
[pagina 199]
| |
metselen, wilde de vader er eenen meubelschilder van maken. De knaap ging dus, des avonds of des morgens vroeg, volgens het jaargetijde, de lessen van de Academie bijwonen, werkte in den dag vlijtig bij zijnen baas, en werd in twee, drie jaar zoo bekwaam, dat hij, vóor zijne loting, al in staat was zijne drie frank daags te winnen, - bij zomertijd, wel te verstaan; want des winters beteekent het meubelschilderen niet veel, daar de schilders met den avond niet werken. ‘Sus was een stille jongen. Naar de herberg ging hij weinig, zelfs toen hij al een geheelen tijd geloot had. Integendeel woonde hij ook altijd naarstig de kerkelijke diensten bij. Nu kunt gij wel begrijpen, dat het niet missen kon, of de jonge schilder moest met Mieken Tummers en hare moeder, hetzij bij het ter kerk gaan, hetzij bij het naar huis komen, in gesprek geraken. Het zal u dus even weinig bevreemden, als het ons bevreemdde, toen wij 't vernamen, wanneer ik u zeg, dat Sus eindelijk met het meisje aanspraak kreeg, en dat het weldra heel de buurt door bekend werd, dat hij, in alle eer en deugd, met de dochter van de weduwe verkeerde. ‘Dat was een schoone tijd in het leven der beide vrouwen, zoowel als in dat van Sus Lemmens! Alle dagen, die God verleende, kwam de jonkman, na zijn werk, den avond bij zijne liefste doorbrengen. In den winter, als hij maar drie schoft arbeidde en er om vier ure uitscheidde, was hij om vijf ure al bij ons aan huis en bleef tot negen, half tien, de vrouwen gezelschap | |
[pagina 200]
| |
houden. Terwijl zij dan ijverig voortwerkten, - want dat werd nooit nagelaten dan des zondags, en in de week verletten kenden zij niet, - werd er over allerlei dingen gesproken. Sus vertelde van zijn ambacht, dat hij eene kunst noemde; Joh Tummers van haren man zaliger, een braven kleermaker, die haar vroeg weduwe had gelaten met hare dochter; en Mieken van den bobin en van 't gene in den dag tusschen haar en moeder was verhandeld geworden. Soms bracht Sus een af ander fraai boek mee en las er zoo schoon uit voor, dat de avond om was, eer men het kon begrijpen. Op andere avonden werd weleens van het huwelijk gerept. Dan zweeg het meisje en scheen enkel voor haar werk oogen te hebben, maar de jongen sprak zooveel te meer. Hij legde uit, hoe hij verstond, dat een man, die zijne vrouw bemint en hart heeft voor zijn huishouden, zich moet gedragen, om zichzelven en die vrouw gelukkig te maken; en dan vlogen de uren niet minder snel voorbij: want hij konde het goed zeggen, Sus. Doch wanneer het er op aankwam van de kinderen te spreken, dan hadt gij hem moeten hooren! Ik weet niet waar hij 't haalde: een boek hadde het niet beter kunnen uiteendoen. Joh Tummers heeft mij meer dan eens bekend, dat zijne woorden haar dermate ontroerden, dat de tranen op haar kantkussen leekten. Wat Mieken aangaat, die zat bij die gelegenheid met neergeslagen oogen te blozen, dat zij er nog tienmaal liever uitzag, en vergenoegde zich den jongen, wanneer hij eindigde, met eenen blik te bedan- | |
[pagina 201]
| |
ken, die veel meer beteekende, dan honderd zeer welsprekende woorden. ‘Zoo ging het in de week. Sus zou geenen avond hebben overgeslagen bij de vrouwen te komen keuvelen, al ware hij erg ziek geweest, geloof ik. En des zondags?.. Des zondags waren de gelieven en de moeder nog gelukkiger dan op de werkdagen, zou ik haast zeggen. Eerst werden, gelijk gij wel denken kunt, de kerkelijke diensten bijgewoond. Doch was eens het lof uit, en liet het weer het eenigszins toe, dan trokken de weduwe, de dochter en de vrijer de Beggijnen- of de St. Jorispoort uit, wandelden eene poos, praatten en keuvelden, gingen, nu eens bij Dikke-Meê dan in de Hertsdein, een liter drinken en kwamen tegen den avond zoo tevreden en zoo blijmoedig naar huis, dat de buren zelven er hun genoegen in hadden, dat de jongens, die vroeger een oog op Mieken geworpen hadden en thans Sus niet weinig benijdden, er gemelijk om werden, en dat de meisjes uit de Schuitstraat, ondanks zichzelven, beleden, dat zoo een paar gelieven het schoonste was, wat iemand kon uitpeinzen, dat Mieken en Sus de zaligste menschenkinderen waren, die op Gods aardbodem wandelden.
‘En dat waren zij inderdaad. Jammer, dat sommige lieden het met leede oogen zagen! Nog meer jammer, dat andere besloten de vrijaadje dier twee kinderen te dwarsboomen! De pogingen dier benijders van | |
[pagina 202]
| |
het schoon weer brachten in den beginne weinig te wege... Later, eilaas! sloegen zij al dat geluk in duigen, maakten Mieken, Sus en tevens Joh Tummers diep ellendig, en wel op de volgende wijze: ‘De ouders van Sus waren, gelijk ik zegde en gelijk overigens naturlijk was, met hunnen zoon zeer ingenomen. Daarin hadden zij zeker geen ongelijk: hij was een braaf jonkman en een goed meubelschilder. Waarin ze echter groot ongelijk hadden, was, dat ze met geweld wilden, dat de jongen fortuin deed; dat ze met spijt zijne verkeering zagen met een engel van een meisje, op wie niemand iets wist af te wijzen. En dat zagen zij niet alleen met spijt; zij lieten zelfs geene gelegenheid voorbijgaan, zonder op Mie en hare moeder te smalen, te schimpen en dien zoon van zijne liefste zoeken af te trekken. In den eerste gaf Sus niet veel acht op hetgeen men tegen Mie poogde in te brengen. Hij bevredigde zich met te zeggen: dat zijn meisje arm was, ja, maar eerlijk, oppassend en deugdzaam, en dat het heden ten dage zoo gemakkelijk niet is een eerlijk, opassend en deugdzaam meisje aan te treffen. Verder eindigde hij bijna altoos het gesprek, wanneer er in zijn huis over zijn vrijaadje werd gezanikt, met kortaf te verklaren, dat het zijne goesting was, en daarmee gedaan. Later nochtans, toen men dikwijls, bijna dagelijks op dit punt terugkwam; toen men hem liet hooren, hoe het maar aan hem lag een meisje, wat meer is, eene juffer met geld te krijgen; toen men hem zelfs deed verstaan, hoe de dochter van den bakker in | |
[pagina 203]
| |
de Breedestraat, die den naam had nogal stijf te zitten, niets liever wenschte dan met hem te verkeeren, begon hij nu en dan toe te luisteren. Die dochter had in een pensionnaat gewoond. Zij ook was heel lief, zoo lief niet als Mieken, maar zij mocht er heel wel zijn, en wist zich vriendelijk en beleefd te toonen, gelijk men het in 't pensionnaat leert. Ik moet er bijvoegen, dat Sus reeds bemerkt had, hoe dit meisje, als hij langs de Breedestraat naar zijn werk ging, hem inderdaad op veelbeteekenende wijze bezag en toelachte, en dat het niet had gelaten hem bijzonder te vleien: ja, zij was, dacht hij, meer dan hij, eene juffer, en dat streelde zijne eigenliefde! Wel wist hij, van den anderen kant, dat er het een en ander op hare kap gezegd werd, bij voorbeeld: dat zij met ettelijke heertjes had geloopen, dat zij eene modepop was, die niets aan het huishouden verstond, en andere dingen meer; doch de ouders van Sus verklaarden dat alles kwaadsprekerij... Hierbij kwam nog, dat de gezellen van den winkel, waar Sus werkte, en die hem des zondags weleens met Mieken op de wandeling gezien hadden, hem bijwijlen plaagden met hare povere kleedij, haar gemeenen stiel en wat weet ik al. Dit gedurig gesnap en gesmaal eindigde met op den jonkman nogal indruk te maken. Hij had, op zijne beurt, dezen en genen zijner vrienden en kennissen soms met eene juffer aan den arm ontmoet, en daar hem het spreekwoordt: Al wat blinkt, is geen goud niet juist te binnen schoot, had het hem stof tot nadenken gegeven. Zoo deelde hij van lie- | |
[pagina 204]
| |
verlede in het gevoelen, dat hij wezenlijk ongelijk had om eene arme borduurster te vrijen, wier kleedij zoozeer afstak tegen die der liefsten van sommigen zijner makkers, en dat hij wel zou doen die verkeering af te breken, om, overeenkomstig met den wensch zijner ouders, eene kans te wagen bij de bakkersdochter, die hem zoo vriendelijk bezag en toelachte, als hij langs de Breedestraat naar zijn werk ging. ‘Er verliep een geruime tijd, vooraleer de weduwe en hare dochter iets gewaar werden van de verandering in Sus zijne denkwijze. Hij kwam, wel is waar, niet meer dagelijks om haar gezelschap te houden, scheen soms afgetrokken en verstrooid en ging niet zelden vroeger naar huis dan gewoonte; maar... het was in den zomer, en Sus had druk werk: hij moest, zegde hij, des morgens met het krieken van den dag naar zijnen winkel en meesttijds des avonds voor zijnen meester tehuis teekenen. Die uitlegging bevredigde de vrouwen eenigen tijd. Op den duur werd echter de verandering zoo groot, dat Mieken er zich niet langer kon in bedriegen. Zij zegde niets, zelfs aan hare moeder, om die vrouw niet te bedroeven, en verkropte haar hartzeer, in de hoop dat Sus spoedig weer dezelfde zou worden. Daaraan deed zij niet wel. Wat men op het hart heeft, moet er, volgens mij, af, anders doet men zichzelven en dikwijls anderen te na. Met zijn verdriet aan eenen vriend of eene vriendin, aan bloedverwanten, enz., mee te deelen, verlicht men dat verdriet; met zijn misnoegen luidop te | |
[pagina 205]
| |
kennen te geven, als men van iemand niet tevreden is, voorkomt men de verbittering, de verwijdering, die uit de kleinste dingen kan voortspruiten... Doch Mieken was van een ander gevoelen. Zij meende, dat zwijgen, zelfs in dit geval, niet kon verbeterd worden. Zij bedroog zich. Sus werd niet weer dezelfde voor haar; integendeel, hij kwam allengs minder en minder en eindelijk in het geheel niet meer.
‘Ik zal nooit den dag vergeten, waarop het af geraakteGa naar voetnoot1. De vrouwen waren, als gewoonlijk, - dat is, gelijk het de gewoonte was in den goeden tijd, en dat nu iets ongewoons kon heeten, - eenen zondag nanoen met Sus naar buiten gegaan. De moeder heeft mij later verteld, dat de jongen onderweg bijna den moed niet gehad had te spreken. Toen ze tehuis kwamen, zagen zij er alle drie zoo zonderling uit, dat ik en mijne vrouw, - wij zaten aan de deur onze avondboterham te eten, - die van niets wisten, begonnen te gelooven, dat hun op de wandeling iets onaangenaams had bejegend. Ik ging met mijne vrouw binnen, omdat Sus altoos een poosje met Mieken aan de deur bleef staan praten; Joh Tummers begaf zich naar hare kamer. Eensklaps hoorde ik een zwaren val in den gang. Ik snelde onze keuken uit en vond het meisje, zoo lang als ze was, op den grond liggen. Zij | |
[pagina 206]
| |
was van haarzelve en wel zoodanig, dat wij niet anders dachten, of zij ging sterven. Wij droegen haar naar boven en legden ze te bed, doch konden in een geheel uur haar niet tot bewustzijn krijgen. De moeder was radeloos. Eindelijk kwam Mieken tot haar verstand terug. Zij weende als eene Magdalena. Op al de vragen der moeder antwoordde zij met snikken. Ik keerde met mijne vrouw naar beneden, om de menschen op haar gemak te laten. ‘'s Anderdaags kondigde Joh Tummers ons aan, dat Sus, den vorigen avond, het haar meisje had afgezegd. Het schaap was door zijne woorden zoozeer ontsteld geworden, dat zij hem geene silbe had kunnen antwoorden. Zij had stilzwijgend hem zien vertrekken, willen naar boven komen, was in den gang neergestort en wist verder niets. ‘Wat zal ik u zeggen, Mijnheer? Mieken was niet uitwendig: dat lag niet in haren aard; doch wij bemerkten genoeg, dat het niet wel met haar stond. Nooit sprak zij van Sus, wat mij deed vermoeden, dat zij nog zeer veel aan hem dacht. Zij was nu en dan onpasselijk en kloeg, dat zij niet goed zag. Haar werk leed er door. Eens kwam de juffer, voor wie zij arbeidde, de moeder waarschuwen, dat het borduursel van het meisje zeer te wenschen liet. Een andermaal toonde zij aan de weduwe een stuk bobin, waarop het anders zoo nauwlettende kind, in stede van bloemkens van denzelfden vorm, eene verzameling van alle soort van zonderlinge sieraadjes en van de meest verschillende bloemkens | |
[pagina 207]
| |
had gebroddeld. De koopvrouw kon met dat stuk niets aanvangen, zegde zij. Joh Tummers weende, en Mieken, die van het gesprek niets had verstaan, bezag de juffer en hare moeder met groote oogen. De koopvrouw haalde de schouders op, vaagde eenen traan weg en fluisterde Joh, bij het henengaan, in het oor, dat zij het meisje haar gewoon wekelijksch loon zou betalen, op voorwaarde dat de moeder haar zoo weinig bobin mogelijk liet bederven. ‘Ik ried Joh Tummers den doctor bij hare dochter te roepen. Zij ontbood den man. Hij schreef niets, zei, dat er geduld noodig was, en kwam niet meer. Hij weigerde iets voor zijn visiet aan te nemen. ‘Twee maanden later was Mieken zoo zwak geworden, dat zij zonder hulp niet meer over de straat kon. De laatste reis, dat zij uitging, was een zondag. Ik had medelijden met die twee goede zielen, die vroeger zoo gelukkig, thans zoo ongelukkig waren. Ik verzocht moeder en dochter met ons en onze kleinen naar buiten te wandelen. Zij deden het. Bij het naar huis keeren, traden wij voorbij de herberg de Robinet, aan de Warande. Vóor de deur van dit vermaard gesticht zat Sus met de dochter van den bakker van de Breedestraat. ‘Mieken lag geheel de volgende week te bed. Des zondags 's morgens wilde zij opstaan, om te gaan misse hooren; doch zij was zoo ziek, dat zij niet kon op de been komen. Tegen den noen echter, toen men in de Augustijnenkerk voor de laatste mis klepte, | |
[pagina 208]
| |
deed zij eene wanhopige poging. Zij kwam overeind zitten, vroeg hare moeder schoone kousen, kleedde zich in haar bed en meende er uit te stappen. Zij was verplicht op de sponde neer te zitten. Na eenige oogenblikken rust, wilde zij rechtkomen; maar dewijl de krachten haar nogmaals begaven, riep zij hare moeder ter hulp en viel, terwijl deze tot haar snelde, achterover op het bed. ‘Zij was dood!.... ‘Een half uur later stond Sus bij haar lijk. Indien ik mij ooit een denkbeeld heb kunnen vormen van den toestand, waarin iemand zich bevindt, die op het punt is zich te zelfmoorden, dan was het voorzeker alstoen. ‘Dat is ruim een jaar geleden, Mijnheer; en 't is al zes maanden, dat Sus niet meer werkt. Hij zal het niet lang meer trekken, de jongen! Zijn vader is vóor zes weken van een stellaadje dood gevallen, veertien dagen nadat Joh Tummers zich bij haar arm Mieken, op het kerkhof van het Kiel, was gaan vervoegen.’
Toen ik, na den mosselbakman en zijn gezin te hebben verlaten, aan de brug over de buitenste stadsgrachten was gekomen, zag ik eenen hoop volks bijeenscholen. Er was een jong mensch in zwijm gevallen. Ik drong door den kring en herkende Sus, op het oogenblik dat hij weer de oogen opende. | |
[pagina 209]
| |
‘Arme jongen!’ zegden de goede lieden, die rond hem stonden. ‘Arme domkop!’ sprak ik bij het henengaan tot mijzelven, ‘arme domkop, die het geluk maar voor 't grijpen had en onverstandig genoeg was, om 't met de voeten van zich te stooten!’ |
|