Tybaerts en Cie
(1867)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 163]
| |
Steek altoos twee neusdoeken in uwen zakGa naar voetnoot(1).‘Maar waarom toch, grootvader?’ vroeg ik verwonderd. ‘Omdat ik 't u zeg,’ antwoordde mij de oude. ‘Ik heb oneindig meer gezien en beleefd dan gij. Uwe ondervinding kan met de mijne niet in vergelijking komen: gij steekt pas uwen neus in de wereld. Gij zult dus wel doen mij op mijn woord te gelooven, wanneer ik u verzeker, dat ik beter weet wat u kan voordeelig wezen. Maar neen, als ik u eenen raad geef, zet gij een paar blekkers opGa naar voetnoot(2), alsof ik Chineesch tot u sprak en eindigt met mij te vragen: Waarom? Het is net, alsof gij mij zeidet: “Grootvader, gij zijt een rechte sukkel,” en dat heb ik, om den drommel! niet gaarne, | |
[pagina 164]
| |
hoort ge, jongen? Begin liever met mijnen raad te volgen. Gij zult er u wel bij bevinden en weldra overtuigd wezen, dat gij op verre na zoo juist niet ziet, als ik. Derhalve herhaal ik u: Steek altoos twee neusdoeken in nwen zak.’ ‘Maar, grootvader...’ ‘Maar, jongen!.. Zie, gij zult mij nog uit mijne huid doen springen!... Ik zou u met Kotzebue kunnen antwoorden: Wie weet waarvoor het goed is; want, in allen gevalle, zult gij met mij bekennen, Mijnheer mijn kleinzoon, dat twee zakdoeken voor éenen nooit kwaad kunnen, integendeel soms een mensch uit verlegenheid redden, bij voorbeeld, wanneer hij er een verliest, wat ieder kan gebeuren. Om echter uwe verwaandheid van kind der xixe eeuw, van kind-grooten-mensch gerust te stellen, wil ik u eens en vooral uitleggen, waarom ik u dien raad geef. Indien ik een aantal jaren jonger ware, ik hield het recept voor mij; doch ik nader de zeventig: het is mij der moeite niet meer waard. Gij integendeel zijt jong en moet uwen weg maken. Luister dus: ik begin... ‘Zal het lang zijn, grootvader?’ ‘O, gij kunt gerust eene versche pijp stoppen.’ Ik stopte eene pijp, vuurde aan en voegde mij zoo gemakkelijk, als ik kon, in het hoekje nevens den schoorsteen. Grootvader hernam: ‘Vóor ettelijke jaren had ik tot vriend eenen der deftigste haarkappers van de stad, den Heer B..., God zij zijner ziele genadig! De man had het poeder niet | |
[pagina 165]
| |
uitgevonden, dat is zeker; maar dom was hij eigenlijk niet, en uitvinden kon hij, zoowel als een ander, gelijk ik u meteen zal toonen. Voor het overige was hij een braaf kerel, een knap artiste en cheveux, zooals men het heden noemt. Hij is in den loop van het verleden jaar gestorven: zijn oudste zoon verblijft tegewoordig te Brussel, als ik 't wel heb, waar hij insgelijks het beroep van haarkapper uitoefent, naar allen schijn onder den veel deftiger titel van coiffeur, parfumeur, etc. Nu, in mijnen tijd was het anders; thans is het zoo, en 't is het schoonste van onze historie niet. Ik heet het een bedroevend iets, dat een ordentelijk mensch, om zijn brood te winnen, zich verplicht ziet zijne medeburgers knollen voor citroenen te verkoopen, zand in de oogen te strooien, net alsof hij de eerste de beste Fransche rat ware; dat een Vlaming, indien hij niet wil verhongeren, gedwongen wordt zich op zijn Fransch te tituleeren en zijne klanten om den tuin te leiden, bij middel van eene vreemde taal, welke zij, let wel op, als ik u bidden mag! meesttijds zelven niet goed spreken, niet goed verstaan... Mijn kapper deed zijne zaakjes voortreffelijk. Hij had vele cliënten, - dat is immers het nieuwmodensche woord? - werkte met verscheidene jongens en won braaf geld. Het kwam voornamelijk hierbij, dat hij, als uitvinder van zeker water voor het groeien, dikworden, blinken en kroezelen van het haar, zijnen naam wijd en zijd had doen klinken. Of dit water | |
[pagina 166]
| |
inderdaad de wonderkracht bezat, welke men er aan toeschreef, zal ik u niet zeggen. Ondanks de herhaalde pogingen mijns vriends, om mij tot zijn Eau de B..... te bekeeren, heb ik er nooit gebruik willen van maken. Zeker zou het mij zeer aangenaam geweest zijn mijn haar, dat vroeg begon uit te vallen, weer schoon en sterk terug te krijgen. Daar ik echter bemerkte, dat te dien tijde, trots de voortreffelijke uitvinding, niet minder kaalkoppen in de stad liepen, oordeelde ik het nutteloos van deze eene proef te nemen. Het nam niet weg, dat het haarwater in kwestie eene groote faam genoot... in de gazetten, en dat mijn vriend B..., ofschoon zoo groot een kaalkop als ikzelf, er zich ongemeen fier op toonde. De uitvinder kon voor eenen der gelukkigste menschen doorgaan, die op Gods aardbodem rondwandelden. Zijne zaken gingen uitmuntend, gelijk ik zeg, en dat was veel. Wat meer is, hij had eene parel van eene vrouw, die, slimmer dan hij, hem met goeden raad bijstond, den winkel in zijn afwezen bestuurde, dat het een lust was om te zien, en daarbij, - iets zeer zeldzaams, - haren man niet te zeer vernederde of plaagde. Dat hij tehuis juist meester was, zal ik mij niet verstouten te verzekeren; doch hij beeldde zich in meester te zijn, alleen de broek te dragen, en dat was genoeg. Immers, de verbeelding - wie zal het loochenen? - maakt meesttijds den mensch gelukkiger, dan de schoonste wezenlijkheid... Ik mag niet vergeten aan te stippen, dat die lieden hunnen echt hadden zien | |
[pagina 167]
| |
zegenen met twee zonen en drie dochters, die allen, evenals zijzelven, frisch en gezond waren, en van welke, tot overmaat van voorspoed, geen enkel slecht opwilde, geen enkel zich niet voorbeeldig gedroeg. ‘Maar zoo bestaat de mensch: zelfs dan, wanneer hij niet de minste reden tot klagen heeft, wanneer alles hem medegaat, wil hij, schijnt het, tegen die uitzondering aan den algemeenen regel protesteeren, en zoekt en vorscht zoolang, tot hij iets gevonden heeft, hetwelk hij als min gelukkig voor zich of de zijnen kan beschouwen. Zoo ging het inzonderheid mijnen kapper. Tot in het kaartspel was hij gelukkig; en als wij des avonds, in onze estaminet, eene kruisjas speelden, mocht hij zeker zijn geregeld zijne twee, drie pintjesGa naar voetnoot(1) te winnen. Welnu, bij dat al beeldde hij zich niet zelden in, de ongelukkigste haarkapper te wezen, dien God op zijn land had, en noemde zich soms den rampzaligsten der stervelingen, gelijk ze in de komedie zeggen. En wat het zonderlingste was, die aanvallen van wanhoop kreeg hij gewoonlijk dan, wanneer de fortuin hem het meest had begunstigd; wanneer hij, bij voorbeeld, in stede van twee, drie, niet minder dan vijf, zes boomkens kruisjas gewonnen en diensvolgens vijf, zes pintjes gerstenbier op mijne of eens anders rekening gedronken had. Dan was het onder het huiswaarts keeren een gezanik, dat geen einde nam; dan hield hij mij | |
[pagina 168]
| |
soms een vol uur later uit mijn bed, dan mij lief was; dan riep hij den hemel om wraak, ja, weende weleens, dat men zou gezworen hebben, dat hij eene schreef aanhadGa naar voetnoot(1). En wilt gij weten wat al dat hartzeer beteekende? Wat de oorzaak was van die vertwijfeling?’ ‘Hij verkocht misschien niet genoeg van zijn water, of er waren lieden, die er kwaad van spraken, die uitstrooiden, dat het tot niets diende?’ merkte ik aan, tusschen twee trekken. ‘Onnoozele jongen!’ zei grootvader. Ik gaf het op. ‘Hij zou gaarne een kruisken, een lintje, om het even van wie of van waar, aan zijn knoopsgat gehad hebben,’ ging de oude voort. ‘En daar het hem niet gelukte iets van dien aard te bekomen, waande hij zich diep ellendig.’ ‘Bah!’ riep ik verbaasd, de pijp uit den mond nemende en grootvader met groote oogen aanstarende. ‘Een haarkapper het kruis!’ ‘En bevreemdt u zoo iets, in onze eeuw van gelijkheid en vooruitgang? Is vooreerst een haarkapper, die zijne belastingen betaalt, de gelijke niet van ieder anderen burger? Bekleedt hij zelfs geen voornamen rang in den rei der industriëelen en kunstenaars? Waarlijk, uwe verwondering verwondert mij. Hoe, gij | |
[pagina 169]
| |
laat hem toe zich eenen artist te noemen, en gij wilt hem de zucht tot onderscheiding ontnemen, die elken kunstenaar tot spoorslag dient, hem aan het verlangen naar eer en roem doen verzaken! o Weinig redeneerend jongeling van een zooveel redeneerend tijdvak, waar zijn uwe zinnen ?’ Ik voelde, dat grootvader gelijk had, en dat ik zijne verwijten verdiende. En daar ik, met velen mijner broeders op het ondermaansche, de loffelijke gewoonte heb nooit mijne dwalingen te bekennen, wachtte ik mij wel nog een woord uit te brengen. Ik bevredigde mij met strak vóor mij heen te staren en weer hard aan mijne pijp te trekken, kwanswijs alsof ze verstopt was. Daarvan kon echter voor het oogenblik geene spraak wezen, vermits ik, vooraleer ze aan te vuren, er uit voorzorg een kwaden jongenGa naar voetnoot(1) had doorgetrokken. ‘Daarin had mijn vriend derhalve geen ongelijk,’ vervolgde grootvader, ‘dat hij meende, zoowel als een ander, een rood, geel, blauw of groen lintje aan zijn knoopsgat te mogen dragen. Gij moet ten andere niet vergeten, dat hij uitvinder was van een water, hetwelk door sommigen om zijne mirobolante hoedanigheden werd geroemd. Ik zegde u reeds, hoe ik aan die hoedanighehen niet geloofde, maar dat doet niets ter zake. Anderen geloofden er aan, en dat was genoeg. En dan, ikzelf moest het toegeven, deed | |
[pagina 170]
| |
het geen goed, het deed evenmin kwaad; en hoeveel gedecoreerde en niet gedecoreerde uitvinders kunnen van hunne al of niet gebreveteerde uitvindsels hetzelfde zeggen? Weinigen voorzeker. De onschadelijkheid van zijn kunstvoortbrengsel gaf alleen dus, volgens mij, aan mijnen vriend het recht op eene eervolle onderscheiding aanspraak te maken; en ik nam het hem niet kwalijk af, dat hij op die onderscheiding vlamde. Wat ik hem kwalijk afnam, was, dat hij om dat ongelukkig eindje rood, geel, blauw of groen lint zichzelven en anderen lastig viel; dat hij er bijwijlen om treurde, alsof iemand zonder dat niet ordentelijk konde leven; dat hij, om kort te gaan, er soms eten, drinken, kaartspelen en slapen om liet, droefgeestig werd, magerde en zich, gelijk ik daareven zegde, een rampzalige noemde. Wat niet wegnam, dat hij lintjeloos bleef. En denk niet, dat hij geene moeite had aangewend, om het doel zijner vurigste wenschen te bereiken. Het tegendeel is waar: hij had al gedaan, wat eenen mensch, wat eenen haarkapper in zijnen toestand mogelijk was. Aan al de gekroonde hoofden van Europa, die hij eenigszins verdacht hield van kaalkoppig te zijn, had hij gansche vrachten fleschkens van zijn water gezonden, vergezeld van eigenhandige brieven, waarin de eigenschappen en voortreffelijkheden van het ding lang en breed werden uitgelegd. Hunne ministers had hij niet vergeten: zij hadden, kaal of niet, ook gansche pakken van zijne uitvinding ontvangen. Bij al | |
[pagina 171]
| |
diegenen zijner klanten, welke hij vermoedde eenigen invloed uit te oefenen, had hij een paar woorden van zijn verlangen gerept. Van al de koningen des aardbodems, de Negerkoningen en koningin Pomaré van Tahiti er bij gerekend, had hij immer met den diepsten eerbied en met den hoed in de hand gesproken, ja niet zelden zich hunnen voorstander en verdediger in herberg en koffiehuis getoond. Ik hoef u niet te zeggen, dat hij nooit op een enkel kruisje had gesmaald. Hij sprak zelfs met geestdrift van het kruis van keizer Soulouque van Haïti, en gij zult bekennen, dat iemand al niet verder gaan kan. Eilaas! al om niet. Geen het minste lintje daagde aan den gezichteinder: zooveel spraak van een kruis, als van een ijzeren weg naar de maan. Ik werd er op den duur zelf gemelijk om, en, had ik hem kunnen helpen, hij ware vast spoedig gekruist geworden. Ofschoon niet van de gevoeligsten, heb ik toch een hart; en eenen vriend zien lijden, een anders redelijk en rechtschapen mensch zien vervallen, verkwijnen, zoodanig dat hij dreigde ernstig ziek te worden, dat kon ik op den duur niet verkroppen. Ongelukkig was ik de man niet, om hem de geringste kruising te bezorgen. Ik had geene kennis aan iemand van het bestuur; en de invloedrijkste persoon, met wien ik een weinig bevriend was, was een lagere beambte bij het kadaster, die nu en dan in onze estaminet een uurtje of wat kwam piketten. | |
[pagina 172]
| |
Zoo stonden de zaken, toen ik, op een zomermorgen van den jare 184..., door een buitengewoon luid geschel aan mijn huis in de vroegte werd wakker gerammeld. Let wel op, dat ik den vorigen avond vrij laat was huiswaarts gekeerd: om 11 1/2 had ik nog de jeremiasklachten mijns haarkundigen vriends, aan den hoek onzer straat, moeten aanhooren; dat ik gaarne lang slaap en niet vóor 10 ure ontbijt; en gij zult beseffen, hoe onaangenaam dat geschel mij moest in de ooren klinken. Voeg er bij, dat het gejammer van den haarschikker mij een goed deel van den nacht het slapen had belet en het overige deel met vermoeiende droomen had vervuld, waarin ik mij nu eens ridder van een aantal weinig befaamde orden, dan weer minister van den Grooten Turk had gezien, met het vleiende vooruitzicht den goeden B... pascha met drie paardenstaarten te kunnen maken. Indien dus iemand noodig had later dan gewoonlijk te slapen, was ik het gewis. Maar neen, daar werd ik door dat schromelijke gerammel uit de zoete rust gewekt. In den beginne dacht ik, dat het de melkboer, de groenvrouw of iets dergelijks was, dat bij toeval een luttel zwaar aan mijne huisschel had gehangen; doch niet zoodra had de meid de straatdeur geopend, of ik begreep, dat er iets ongewoons op til moest wezen. Eene stem, waarin ik, alhoewel zij in de verte klonk, eene mij niet onbekende meende te vernemen, was met mijne Griet aan 't haspelen. Ik sprong het bed uit, om op alles bereid te zijn, en wilde mij aankleeden. Ik had echter | |
[pagina 173]
| |
nauwelijks het onontbeerlijkste kleedingstuk aangetrokken en nog mijne pantoffels niet aan de voeten, toen ik reeds de stem dichter bij mij hoorde. Er kwam iemand in suizenden galop den trap opgedraafd, en er vielen drie geweldige bonzen op mijne deur. Tenzelfden tijde riep de stem, welke ik thans voor die des kappers herkende, op onbeschrijfelijk hartstochtelijken toon: In Gods naam, vriend! doe open, of ik zink vóor uwe deur neer van ontroernis!’ ‘Ik sprong in mijnen kamerrok en mijne pantoffels, en opende de deur mijner slaapkamer. ‘Als een orkaan stormde mijn kruiszuchtige kruisjasmakker het vertrek binnen. Zonder verder éen woord te spreken, viel hij mij op het lijf en sloot mij met zooveel hevigheid, met zooveel razernij, zal ik zeggen, in zijne armen, dat hij mij bijna wurgde. Een ijzingwekkende schrik beving mij eensklaps... Ik beeldde mij in, dat mijn ongelukkige vriend, van hartzeer om het niet verkrijgen van een lintje, zinneloos was geworden. Eene ijskoude rilling overviel mij bij de gedachte, dat hij wellicht op mij, arme! zijne kruiskenswoede wilde koelen. Ik deed eene wanhopige poging, om mij van zijne omhelzingen te bevrijden en stiet hem met zooveel geweld van mij, dat hij eenige stappen achteruitvloog en voorzeker op den vloer ware gevallen, indien niet de leunstoel nevens mijn bed hem den dienst hadde bewezen hem in zijne bereidwillige armen op te vangen. | |
[pagina 174]
| |
‘Ik had vroeger mijnen vriend dikwijls zeer aangedaan, diep ontroerd geweten. Ik had hem zelfs zekeren avond, toen hij mij zes pintjes had afgewonnen, zich met vuisten zien slaan en het haar van zijnen baard uitrukken, wijl hij begon te vreezen, dat hij nooit het minste lintje zou bekomen. Ik wist dus nagenoeg, hoe de man er uitzag, als hem iets buitengewoons had getroffen. Welnu, ik kan u zweren, dat ik hem nog nooit gezien had, zooals hij daar in den leunstoel vóor mij lag. Mijn hemel, hoe zaten hem de kleederen aan het lijf! Hij, die anders altoos met nogal zwier getooid ging, in wien enkel eenige vetplekken aan de opslagen zijner mouwen den haarkapper verrieden, leek thans eenen baanstrooper. Zijne bretellen waren van achter niet vastgemaakt en fladderden hem van voren op de knieën. Zijn ondervest was niet toegeknoopt, en zijn halsdoek hing los, als die van een kaaiwerker, die met eenen zijner gezellen heeft geplukhaard. Hij had, instede van laarzen, ellendige sloffen aan de voeten, waarover hij zich vast in elk andere gelegenheid zou geschaamd hebben; zijne jas hing hem aan het lichaam, als aan eenen kapstok; of hij zijnen hoed al dan niet op de straat verloren had, kon ik niet weten, want had hij geenen op het hoofd. Voeg er bij, dat de weinige haren, welke, ondanks de verdiensten van het door hem uitgevonden water, zijnen schedel versierden, overeind stonden, dat zijn aangezicht rood was, als dat van een Engelschman, die ettelijk ponden roastbeef, eene schrikbarende hoeveelheid plumpudding | |
[pagina 175]
| |
en een paar flesschen Porto bij zijn middagmaal heeft verorberd, en gij zult niet vragen, waarom ik bij de verschijning mijns vriends, als van de hand des Heeren geraakt, hem wezenloos stond aan te gapen, en op het denkbeeld kwam, dat hij zinneloos moest wezen, of dat hem iets schromelijks moest zijn overgekomen. ‘Welnu, wat is er? Welk ongeluk is u gebeurd?’ vroeg ik, toen wij, na mekaar eene wijl sprakeloos te hebben aangestaard, eindelijk min of meer bedaard waren. ‘Hij zegde niets: zijne aandoening scheen hem voor alsnog te beletten éen woord uit te brengen. Stilzwijgend stak hij de hand in zijnen binnenzak en haalde er een toegevouwen papier uit, dat hij mij overreikte. Er hing een groot rood zegel aan dit papier. Ik opende het even stilzwijgend en niet zonder nog een onrustvollen blik op hem te werpen. Ik begon te lezen. ‘Rechtvaardige God! Thans besefte ik 's mans ontroernis, en week alle vrees voor dadelijkheden van zijnen kant. Ik laat u oordeelen: het papier was een brief, bevattende een vorstelijk kabinetsbesluit, waarbij de vorst van... Ik herinner mij den naam van het land niet; maar het was een Duitsche vorst, die mijn vriend het ordeteeken toezond van... Drommels!.. daar heb ik ook den naam der orde vergeten. Nu, het doet niets ter zake... De brief was in uiterst vleiende bewoordingen opgesteld, en het kabinetsbesluit meldde, dat den kapper zooveel onderscheiding ten deele viel, als belooning voor de gewichtige diensten, door hem aan | |
[pagina 176]
| |
den eersten minister van Zijne Vorstelijke Hoogheid den vorst van... - Verwenschte naam! - bewezen, tijdens eene reis, in het belang van den Staat door dien minister in België gedaan. Het opschrift luidde: ‘Aan den Hoogedelen Welgeboren Heer B..., kapper en uitvinder van het haarwater, dat zijnen naam draagt. ‘Ik liet het stuk van ontsteltenis uit mijne handen vallen en drukte met warmte de hand van den goeden B..., dien ik ten onrechte uitzinnig had geloofd. Ik bad hem om verschooning voor mijne tamelijk ruwe handelwijze en wenschte hem hartelijk geluk met zijne benoeming tot ridder der orde van... ik weet niet wat. ‘Nu haalde hij een ander, doch kleiner pakje uit zijnen zak en toonde mij het ordekruis, zorgvuldig in kladpapier gewonden. Het was waarlijk een lief kruis, zwart en wit met gouden randen en in het midden met eenen diamant verrijkt. De kleur van het lint was blauw en groen. ‘Bravo, vriend, nogeens! Al het geluk, dat ik u wenschen kan!’ sprak ik hem nogmaals de hand schuddende. ‘Ziedaar het doel uwer wenschen bereikt, uwe aanhoudende pogingen met den gewenschten uitslag bekroond. Men heeft u, wel is waar, lang laten wachten; doch het is beter laat dan ooit. Het moet een kruisbrave borst zijn, die vorst van... dingen, die op zulke schitterende wijze de verdiensten uwer uitvinding heeft willen erkennen. ‘Dat moet hij zeker!’ riep mijn kapper met geestdrift... ‘Een zoo heerlijk kruis! En het lintje dan: | |
[pagina 177]
| |
blauw en groen! Het is prachtig! Ik ga mijne vrouw er seffens een dozijn ellen van doen koopen; want ik wil er van aan al mijne kleederen dragen. En..., nu ik daarvan spreek: zeg mij, vriend.... Weet gij..? Zoudt gij mij niet kunnen zeggen?.. Draagt men het lintje alleen aan het knoopsgat van de jas, van den kazak, van de overkleederen, in éen woord?’ ‘Waar zoudt gij 't verder willen dragen?’ vroeg ik met bevreemding. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde hij half beschaamd: ‘'t is enkel eene vraag.... Ik zou willen weten, of de anderen..., ik meen de ridders van andere orden, niet ook een lintje op hun ondervest of hunnen hemdrok laten naaien. Want gij begrijpt..., nu ik het toch heb, komt het op wat lint min of meer...’ ‘Niet aan!’ eindigde ik glimlachend zijnen volzin. ‘Inderdaad. Ongelukkig, vriend, zult gij u moeten vergenoegen met uwe jas en uwen kazak. Streng genomen, kondet gij een beetje aan uwen kamerrok doen. Draagt gij tehuis eenen kamerrok?’ ‘Neen,’ sprak hij, ‘maar ik draag een rond vest. Ik zal het daar laten aannaaien. Gij zult mij verstaan: het is niet voor mij of de mijnen, maar voor de kalanten, die tehuis komen. Dat zal hen vleien, door eenen gedecoreerde bediend te worden. Ik wed, dat ik zal moeten jongens bijnemen, zoodanig zie ik in mijnen geest reeds het getal lieden aangroeien, die door mij of mijne knechts zullen verlangen gekapt, geknipt en geschoren te worden.’ | |
[pagina 178]
| |
‘En hadt gij veel van uw water aan dien braven vorst gezonden?’ vroeg ik hem verder. ‘Wel ik had hem in het geheel niets gezonden?’ was het antwoord. ‘Verbeeld u, dat ik, vooraleer hem in den brief te lezen, niet eens den naam van dien grooten souverein kende... Want groot moet hij wezen, niet waar?’ ‘Dat is niet zeker,’ merkte ik aan. ‘Er zijn in Duitschland vorsten, die, in tijd van oorlog, anderhalven man en eenen korporaal leveren aan het leger van het Duitsch Verbond; die...’ ‘Ho, zulk een vorst kan de mijne niet zijn!’ viel hij mij in de rede... ‘Om op mijn water terug te komen, hoe heeft de vorst het leeren kennen? En om andere redenen dan mijne uitvinding kan ik toch niet gedecoreerd zijn. Ik denk, dat de minister, van wien de brief gewaagt, kaalhoofdig moet wezen. Hij maakte waarschijnlijk van mijn water hier te lande gebruik en kreeg zijn haar weer. Wat peinst gij er van?’ ‘Ik overwoog het ding een weinig. Het kwam mij zonderling voor, dat iemand, die enkel eene reis in ons land gedaan had, juist zoozeer de weldaden van het water, dat, bij mijne weet, nooit iemand had geholpen, ondervonden had, dat zijn meester zou verlangen het te beloonen. ‘Weet gjj wel, dat gij den minister van den vorst geen anderen dienst bewezen hebt?’ vroeg ik. ‘Welk anderen dienst had ik hem kunnen bewijzen?’ sprak hij schouderophalend. ‘Ik ken hem | |
[pagina 179]
| |
van haar noch pluim. Ik ken hem, zoomin als onze eigen ministers.’ ‘Maar zonder hem te kennen misschien. Laat zien: hebt gij niet eenmaal, in de eene of andere estaminet, eenen vreemdeling geld geleend, die zijne beurs tehuis gelaten had?’ ‘Dat ik weet, niet.’ ‘Hebt gij nooit een heer, bij winderig weer, op de straat achter zijnen hoed helpen loopen?’ ‘Voor zooveel ik mij herinner, neen.’ ‘Gij hebt toch weleens een onbekenden Duitscher uwe snuifdoos of eene sigaar aangeboden?’ ‘Sigaren rook ik niet, en mijne snuifdoos bied ik slechts vertrouwde vrienden aan.’ ‘Hebt gij nooit eenen vreemdeling op de been geholpen, die in het slijk gevallen was? Of eenen Duitscher, die een glas te veel gedronken had, des avonds laat den weg naar zijn hotel gewezen?’ ‘Nooit.’ ‘Gij hebt misschien in den schouwburg of elders uwen bril of uwe zienbuis een incognito reizenden staatsman voor eenige oogenblikken laten gebruiken?’ ‘Ik heb sedert vier jaar geenen voet in den schouwburg gezet; en ik bril, God zij gedankt! nog niet.’ ‘Maar gij hebt toch wel eens, bij toeval, aan een mensch, dien gij vroeger nooit gezien had, eenen regenscherm of iets anders geleend?’ Hij schudde het hoofd. ‘Ik geloof het niet,’ ontkende hij. | |
[pagina 180]
| |
‘Bedenk u wel!’ riep ik ongeduldig. ‘Dat zijn al dingen, waarvoor men soms gekruist wordt.’ ‘Ho, welk licht!.. Daar heb ik het!’ riep hij eensklaps opspringende. ‘Ik heb.., ik heb mijnen zakdoek eens aan eenen onbekende geleend!... Ik weet het zeer wel, want de kerel is er mee doorgegaan, en ik heb mijnen foulard nooit weergezien, eene omstandigheid, welke mij, van wege mijne vrouw, eene felle beschrobbing op den hals haalde.’ ‘Ziet gij? Toe, vertel mij dat eens!’ ‘Ik nam eenen stoel en zette mij dicht bij den zetel, waarin B... opnieuw had plaats genomen. ‘Het is nu’ begon hij, ‘omtrent drie maanden geleden, dat ik mij in de statie van den spoorweg, te Mechelen, bevond en den trein naar Gent afwachtte, alwaar ik eenige zaken te verrichten had. Het convooi, dat van Brussel naar Luik ging, stond juist op het vertrek: men luidde voor de tweede maaltGa naar voetnoot(1). Opeens kwam een klein schraal mannetje, geheel in 't zwart gekleed en met een gouden bril op den neus, de statie binnengesprongen. Hij hield een briefje van de eerste klas in de hand. Het heertje scheen buiten adem: het zweet vloeide met dikke druppels over zijn aangezicht, en hij zag geweldig rood. Vooraleer eene diligencie in te stappen, trad hij recht op mij toe: | |
[pagina 181]
| |
‘Mijnheer,’ sprak hij in een Vlaamsch, dat veel van het Limburgsch dialect had, zoo haastig, dat ik hem bijna niet verstond. ‘Mijnheer, wees zoo goed en leen mij uwen zakdoek!’ ‘Ik bezag hem verbaasd.’ ‘In 's hemels naam, Mijnheer!’ voer hij voort, ‘leen mij uwen zakdoek. Ik heb den mijnen in mijn hotel vergeten, en ik ben verkoud, gelijk gij wel hoort.’ - Hij sprak inderdaad door zijnen neus. - ‘Ik heb daarbij mij in het zweet moeten loopen, om niet te laat te komen; en zoo gij mij dien kleinen dienst weigert, zal ik mij straks in de uiterste verlegenheid bevinden. Ik vrees, dat ik er iets zal van krijgen.’ ‘Ik trok mijnen neusdoek uit, een fraaien foulard, blauw en geel; mijne vrouw had er mij kort te voren zoo twee op mijnen naamdag geschonken. Het mannetje rukte hem, om zoo te spreken, uit mijne handen, en riep, terwijl hij zich haastte zijn zweet af te drogen: ‘Uw adres, Mijnheer?’ ‘Ik had geen adreskaartje bij mij; doch werktuigelijk tastte ik in mijnen zak en haalde er een fleschken van mijn haarwater uit, waarop, gij weet het, mijne woonst en mijne hoedanigheden, met die van mijne uitvinding, gedrukt staan. Ik stak hem het fleschken toe en wilde hem juist beduiden, dat ik wel mijn adres, doch niet mijne waar voor niet konde leveren, toen de klok der statie eensklaps ophield te luiden. De trein- | |
[pagina 182]
| |
wachters bliezen de trompet, en een hunner, die gewis aan de kleur van het briefje, welk het mannetje nog altoos in de hand hield, gezien had waar hij zijn moest, wierp zich bulderend en vloekend op hem, kreeg hem bij de kraag, sleepte hem naar den trein en wierp hem in het rijtuig, het alles met die Fransche beleefdheid en vriendelijkheid, waaraan de treinwachters en andere beambten van den Belgischen spoorweg de reizigers gewend hebben. Het was hoog tijd, want reeds kwam het convooi in beweging. Het was reeds lang vertrokken, eer ik weer tot bezinning kwam. Toen eerst begreep ik, dat het schielijke vertrek mij niet alleen van mijn fleschken, maar tevens van mijnen foulard beroofde. En inderdaad, ik heb sinds van het mannetje nooit meer gehoord, wat ik onvergeeflijk vind, daar hij mijn adres had. Ook, zoo ik wist waar het kereltje ergens verblijft, ik zou...’ ‘St! Niet te gauw, vriend! Niet te gauw!.. Wie zegt u, dat het mannetje de vorst van uw kruis, of dezes minister niet was?’ onderbrak ik. ‘Hoe! Gij zoudt denken?..’ ‘He, het is niet onmogelijk. Ik althans ben geneigd te gelooven, dat uwe menschlievende daad, in de statie van Mechelen, de eenigste oorzaak uwer kruising is. En ga eens na met mij... Indien ik mij niet bedrieg, staat er in het kabinetsschrijven letterlijk: “voor de gewichtige diensten, door gemelden Heer B... bewezen aan onzen eersten minister, tijdens dezes reis in België,” Uw water heeft, ik zou 't durven wedden, in | |
[pagina 183]
| |
dit geval enkel gediend, om uw adres aan die menschen te bezorgen. Hoemeer ik het bepeins, hoemeer ik de overtuiging krijg, dat het zoo is en niet anders. Ook, zoo ik in uwe plaats ware, ik wilde het fijne van de zaak weten, al moest ik eene reis naar Duitschland ondernemen.’ ‘Ik leende den haarkapper mijnen hoed, en hij vertrok, mij belovende, dat hij met zijne vrouw over de reis naar Duitschland wilde spreken. Nog denzelfden dag waren er lintjes aan al zijne jassen, kazakken, vesten, enz. Des avonds genoten wij, in onze estaminet, de eer met den nieuwen ridder kruisjas te spelen. Voor de eerste maal van zijn leven verloor B... vier pintjes. ‘Hij volgde mijnen raad, met toestemming zijner eegade en ondernam de reis naar Duitschland. Bij zijne terugkomst, was zijn eerste uitgang voor mij. Hij kwam mij melden, dat ik den nagel had op den kop geslagen. Zijn klein schraal heertje was inderdaad de minister van den vorst van het kruis. De staatsman had B... zeer beleefd ontvangen en zich gehaast hem den blauwgelen foulard terug te geven. ‘Sinds dien werd de statie van den spoorweg de geliefkoosde wandelplaats van den haarkapper. Hij had, in zijne kwaliteit van ridder der..... sche orde, aanspraak gemaakt op eene kaart, om alle uren van den dag diestatie te mogen bezoeken, en men had hem die met genoegen afgeleverd, daar hij zich bereid verklaarde te betalen wat er op stond. Wanneer hij eenige ledige oogenbliken had, verzuimde hij niet de con- | |
[pagina 184]
| |
voois te gaan zien vertrekken. Ik zal wel niet noodig hebben u te zeggen, dat hij steeds de voorzorg nam twee foulards in zijnen zak te steken.’
‘Ik verlang het kruis niet! ‘sprak ik, toen grootvader eindigde, op trotschen toon, en stak den neus op, zoo fier als een dagbladschrijver, die aan eenen zijner collega's verwijt aan het Gouvernement verkocht te zijn, en die wellicht niets vuriger zou wenschen, dan zich aan datzelfde Gouvernement te verkoopen, indien het geld voor hem wilde bieden. Grootvader schudde glimlachend het hoofd. ‘Kind,’ zegde hij, ‘gij zijt jong en zult nog leeren. Ik heb er velen in mijn leven hooren spreken, gelijk gij, die later niet weinig in hunnen schik waren, als zij ook met een lintje konden pronken. Ik weet wat gij zeggen wilt: ‘De kruisen worden misbruikt; men werpt ze met volle handen te grabbel; zij worden dikwijls geschonken aan lieden, die ze niet verdienen. In het ministerie van oorlog zijn al de plantons gedecoreerd, in het ministerie van buitenlandsche zaken al de briefdragers; en mettertijd zullen het al de burgerwachts van België wezen, enz., enz.’ Ik beken dat alles met u, en nochtans zeg ik u, dat het geene reden is, om de kruisen en lintjes onvoorwaardelijk te versmaden. Het is met die onderscheidingsteekens gesteld, als met alle andere, als met de meeste dingen in de wereld: zij strekken dengene, die ze bekomt, | |
[pagina 185]
| |
maar zooveel tot eer, als hij ze door ware verdiensten rechtvaardigt. Een kwakzalver, een intrigant, een lafaard, een schurk blijft een kwakzalver, een intrigant, een lafaard, een schurk, al hadde hij al de kruisen van de wereld op zijne borst en op zijnen rug hangen. Wat niet wegneemt, dat het kruis op de borst van een wezenlijk bekwaam, verdienstelijk, dapper man hangt, als een bewijs van moed, bekwaamheid, talent of genie. Indien gij mij dus gezeid hadt: ‘Een kruis maakt de verdiensten niet; er loopen vele ongekruisten, die beter zijn dan sommige gekruisten;’ of ‘ik wil het kruis niet bekomen op dezelfde wijze als B...’, ik zou u toejuichen, want het zou mij een bewijs zijn, dat gij 't naar waarde schat, dat gij 't slechts als wezenlijk eereteeken en niet als onbeduidend gunstbewijs zoudt willen dragen. In allen gevalle, wie weet of gij niet, als vele anderen van mijne kennis, van gedachte verandert, of gij niet eenmaal blijde zijt van mijn recept gebruik te maken. Onthoud het dus wel en: Steek altoos twee neusdoeken in uwen zak. |
|