| |
| |
| |
Na de vertooning.
Vriendenkout.
Men had Les Amours du Diable heropgevoerd. Na de vertooning, die veel vroeger dan gewoonlijk afliep, waren wij ten huize van onzen vriend Jozef vereenigd, en kortten ons den tijd met drinken, rooken en praten. Natuurlijk werd over het tooverstuk gesproken, dat wij dien avond, na eene tusschenruimte van meer dan tien jaren, opnieuw te zien kregen. De meesten onzer vonden het kleurloos, laf, al te naïef, te onnoozel en nauwelijks toereikend om kinderen en besjes te verlustigen. Zelfs de muziek van onzen landgenoot Albert Grisar werd niet verschoond. Zij was, heette het, te eenvoudig, kunsteloos, alledaagsch. Kortom, eenigen aarzelden niet den staf over zangen en begeleiding, melodieën en orchestratie, zoowel als over libretto, decors, machines, trucs, kostumen en verdere benoodigdheden te breken.
| |
| |
In dit ongunstige gevoelen kon onze makker Victor niet deelen.
‘Les Amours du Diable’ sprak hij ‘is een tooverstuk uit den goeden tijd, toen nog de Fransche librettisten hun heroep verstonden, de Fransche tooverstukken eenigszins tot de literatuur behoorden, en de Fransche tooneelschrijvers wisten wat de woorden geest en smaak beduiden. Het spijt mij, dat gij 't niet begrijpt; doch uwe vitterijen bewijzen alleen, dat gij sedert een tiental jaren geweldig zijt achteruitgegaan. Het verwondert mij overigens niet. Tusschen de duivelarijen van heden, waarmede gij waarschijnlijk veel meer ophebt, en degene van vroeger, waarvan wij in het stuk van dezen avond een staaltje kregen, is het verschil zoo groot, dat de eene en de andere u onmogelijk evenzeer kunnen bevallen. De vroolijke en onschuldige snakerijen, welke wij daareven hoorden en zagen, die geen ander doel hebben dan ons op geestige wijze te vermaken en ons eenige aangename uren te verschaffen, waaraan wij later met genoegen terugdenken, hebben niets gemeens met de grofzinnelijke uitvindingen en platte kwinkslagen der tegenwoordige tooverstukken, waarin de beenen der danseressen en de naakte schouders der vrouwelijke figuranten zulke gewichtige rol spelen. De machines en trucs van Les Amours du Diable schijnen u te naïef! Ik geloof het wel. Weet gij waarbij het komt? Hierbij, dat uw smaak bedorven is. Gij hebt in de laatste jaren zoovele tooverstukken leeren
| |
| |
kennen, waarbij de schrijver heel niet in aanmerking komt, maar zich tot den gehoorzamen dienaar van den machinist, den timmerman, den schilder, den kleermaker en den vuurmaker vernedert, dat gij haast geene andere meer verstaat. Ziedaar waarom Les Amours u niet meer bevalt. Is het stuk er slechter om? Toch niet. Waar zult gij een liever, onschadelijker, goedhartiger, gevoeliger duivelken vinden dan Urielle? Zij is niet in staat iemand kwaad te doen, iemand te bedroeven, en eindigt met de gelieven te vereenigen, zelfs ten koste van haar eigen geluk. En dan, hoe geestig, levendig, bevallig toont zij zich geheel het stuk door! Zij is overal op hetzelfde oogenblik. Zij verdwijnt langs vallen, komt terug langs kasten en armarissen, stuift weg, zonder dat men weet waarheen, blikt u tusschen gordijnen en uit spiegels tegen, zonder dat men beseft hoe. Urielle verwart en ontwart alles. Nooit was een duivelken zoo beweeglijk, zoo wispelturig en zoo goedaardig tevens. Zelfs dan wanneer de intrigue het niet raden liet, zouden hare zwakheden en hare voortreffelijkheden ons zeggen, dat zij een vrouwelijk duivelken, een duivelinneken is, en wel een van de beste soort, dat alleen toereikend ware, om het stuk tot een meesterwerk te maken, in vergelijking met de domme, grove, misselijke tooverijen en duivelarijen, welke sedert de stichting van het tweede keizerrijk ons uit Parijs overwaaien.’
‘Wat de muziek betreft,’ zeide Benedict, ‘waar- | |
| |
van men, naar mijn inzien, insgelijks te veel kwaad spreekt, in twee woorden wil ik u mijne denkwijs blootleggen. Zij behoort tot de school van Grétry, dat is van het bezadigde realismus, dat op het einde der 18e en in het begin der 19e eeuw zooveel opgang maakte, wijl het de Fransche tooneelmuziek, op het spoor van Gluck, Mozart en andere Duitschers, naar de waarheid, naar de natuur terugbracht, waarvan zij met Piccini en verdere Italiaansche toonzetters zoo deerlijk was afgeweken. Geleerd is zij stellig niet. Zij is op de hoogte van het libretto, dat wel geen letterkundig meesterwerk, maar toch een betrekkelijk goed tooneelgewrocht mag genoemd worden, en drukt dezes toestanden vrij gelukkig uit. Ziedaar waarom zij, bij al hare kunsteloosheid, eenvoudigheid, alledaagschheid, soms kan treffen; waarom zij beurtelings vroolijk en weemoedig stemt, beurtelings doet lachen en weenen. Het is eene verdienste, welke tegen menige andere opweegt, welke men niet altoos in geleerder partitiën aantreft.’
Zoo spraken Victor en Benedict. Er werd voor en tegen hunne zienswijze veel bij- en ingebracht, en ten slotte waren wij het min dan ooit eens omtrent de waarde van het stuk. Het gesprek nam overigens eene andere wending. Van Les Amours du Diable, kwamen wij op de tooneelwerken en andere lettergewrochten, waarin duivels en duivelinnen als handelende personen optreden. Wij vroegen onszelven af wat wel de oorzaak van het kwistige gebruik kon wezen, dat, in alle
| |
| |
tijden, van dergelijke helden en heldinnen door de schrijvers werd gemaakt en zeer waarschijnlijk lang nog zal gemaakt worden.
Hierop nam Gustaaf het woord:
‘Indien ik niet vreesde u te vervelen,’ dus begon hij ‘kon ik u wellicht op den weg naar de oplossing van het raadsel brengen. Dan het zou te lang zijn, en...’
‘Kom, kom, vriend Gustaaf! Wees toch zoo zedig niet,’ riep men hem toe. ‘Gij weet genoeg, dat wij u gaarne hooren... Daarbij, het is nog vroeg. Jozef denkt er niet aan ons naar huis te zenden. Kom gerust met uwe verklaring voor den dag.’
Jozef verzekerde glimlachend, dat hij ons nog niet moede was, Gustaaf liet zich gezeggen en wij anderen, die inderdaad met 's mans beschouwingen en aanmerkingen bijzonder ingenomen waren, schikten bij, om aandachtig toe te luisteren.
Hij hervatte:
‘Het geloof aan incuben en succuben, aan alven en alvinnen, gelijk zij weleens bij onze oude schrijvers heeten, dat is het geloof aan duivels en geesten, die eene menschelijke gedaante aannemen, om de zwakke stervelingen te bekoren en te verleiden, is bijna zoo oud als de wereld. De rabbijn Elias meent, dat Adam gedurende honderd en dertig jaar door duivelinnen werd bezocht, die hem duivelen, geesten, spoken, lamiën, lemuren, larven en andere schrikgedrochten baarden.
| |
| |
‘Gij kent allen de geschiedenis van St-Antonius, eremijt, die door den duivel, onder de gedaante eener vrouw van uitstekende schoonheid, werd aangevochten. Gevallen van dien aard worden met honderden verhaald. Onder de regeering van Rogier, koning van Sicilië, gebeurde het, dat een jongeling, des avonds in den maneschijn, met verscheidene personen in zee ging baden. Eensklaps werd hij iemand gewaar, die tegen de golven worstelde en zoo uitgeput scheen, dat hij op het punt was te verdrinken. De jonkman snelde den drenkeling ter hulp, redde hem en bevond, dat het eene vrouw was. Die vrouw was schoon en bevallig; hij verliefde op haar, huwde ze en werd vader. Eenigen tijd daarna verdween zij spoorloos, zonder dat men ooit het minst meer van haar vernam, wat iedereen, en haren echtgenoot eerst van allen, gelooven deed, dat zij eene duivelinne was.
‘Jan Bodin, een Fransch duivelkundige, die in 1596 aan de pest stierf, haalt verscheidene soortgelijke voorbeelden aan, in zijn bekend werk La Démonomanie des Sorciers. Pater Delrio, een vermaard Jezuïet, in 1551 te Antwerpen geboren, heeft een lijvig Latijnsch in-quarto geschreven, dat meermalen werd herdrukt, en waarin hij betoogt, dat de betrekkingen tusschen vrouwen en duivels, mannen en duivelinnen te allen tijde zeer menigvuldig geweest zijn. Hector Boethius verhaalt, in zijne Historia Scotorum, dat een jonkman van ongemeene schoonheid door eene duivelinne werd gekweld, die alle dagen, trots
| |
| |
de gesloten en gegrendelde deuren, op zeker uur in zijne kamer kwam, om hem huwelijksvoorstellen te doen. De jonkman kloeg daarover aan zijnen biechtvader, die hem deed vasten en bidden, en op die wijze er in slaagde hem van verdere kwellingen te bevrijden. Pieter de Lancre, een ander Fransch duivelkundige van de XVIe eeuw, vertelt, dat een hoefsmid, in Egypte, terwijl hij des nachts arbeidde, eenen duivel zijne smis zag binnentreden, die de gedaante eener bekoorlijke vrouw had aangenomen, om hem te verleiden. De smid wierp haar een gloeiend ijzer naar het hoofd en had sedert nooit van hare aanvechtingen meer te lijden.
Indien het u lust andere trekken van dezelfde soort te leeren kennen, hebt gij slechts de Disquisitionum Magicarum Libri sex, van gemelden jezuïet Delrio, Le Comte Gabalis, van den abt de Villars, de Lettres cabalistiques, van markies d'Argens, De Prestigiis Demonum, van Johan Wierus, lijfarts van den hertog van Kleef, en zoovele andere duivelkundige werken op te slaan, waarin over de betrekkingen der duivelen met menschen lang en breed wordt uitgeweid en met eenen ernst gesproken, die bewijst, dat de schrijvers wel degelijk overtuigd waren van de echtheid der feiten, welke zij mededeelden.
‘Al de duivels, welke ik tot hiertoe u aanhaalde, waren duivelinnen, dat is vrouwelijke duivels of succuben. Wat de mannelijke duivels of incuben betreft, zij komen niet minder talrijk voor. Servius Tullius, koning
| |
| |
van Rome, was de zoon van Vulkaan en eene slavin, zeggen de Romeinsche overleveringen; maar de duivelschrijvers weten het beter. Zij beweren, dat men door Vulkaan hier eenvoudig eenen Salamander, dat is een mannelijken duivel of incubus te verstaan hebbe, die eene jonge slavin had verleid.
Op dezelfde wijze leggen zij de geboorte uit van de meeste halfgoden der Grieksche fabelleer, en zien in Jupiter, Neptuin, Mars, enz. slechts incuben, die met schoone vrouwen gemeenschap hadden en bij dezen zonen of dochters verwekten.
‘De cabbalisten houden die succuben en incuben eenvoudig voor elementgeesten. Ziehier wat, volgens hen, die geesten zijn: de vier elementen worden bewoond door bijzondere schepselen, volmaakter dan de mensch, maar, evenals hij, aan de wetten der natuur en derhalve ook aan den dood onderworpen. De geesten, die in het vuur leven, zijn de Salamanders; de Silfen en Silfiden hebben de lucht tot verblijf; de Gnomen of Kabouters de aarde; de Nikkers en Ondinen bevolken het water. Al deze wezens bestaan uit de zuiverste deelen van het element, dat zij bewonen. Adam, volmaakter dan zij, was eerst hun meester, hun natuurlijke gebieder; doch, na zijnen val, verloor hij alle macht over hen. Nochtans gebeurt het soms, dat bevoorrechte menschenkinderen die macht weten terug te krijgen. Die bevoorrechte stervelingen zijn, - altoos volgens de cabbalisten -geleerden en wijzen, die de elementen en elementgeesten tot onderwerp hunner
| |
| |
studiën gekozen hebben. Om een onbeperkt gezag over de Salamanders uit te oefenen, moeten zij de stralen der zon onder eene glazen stolp trekken, bij middel van eenen holspiegel. Onder die stolp vormt zich alsdan zeker zonnepoeder, dat van alle andere stoffen gezuiverd en door hen ingenomen, hun toelaat het vuur uit te ademen, dat zij in zich bevatten, en dat hen, om zoo te spreken, geheel in vuur verandert. Van dit oogenblik worden de vuurbewoners, de vuurgeesten of Salamanders hunne onderdanen, hunne slaven, en staan hun overal en altijd ten dienst. Nagenoeg op dezelfde wijze verzekeren zij zich meesterschap over de Silfen, Gnomen, Nikkers en Ondinen. Gedurende eene maand stellen zij eene stolp met lucht, aarde of water in de stralen der zon. Na dien tijd is elk dier elementen gezuiverd, en met er gedurende eene andere maand dagelijks van in te nemen, krijgen zij het vermogen de geesten te ontdekken, die zich in de aarde, de lucht en het water bevinden, en straffeloos met dezen betrekkingen aan te knoopen. Dat niet alleen de cabbalisten, maar ook andere geleerden vroeger het bestaan van duivels en geesten aannamen, die in de vier hoofdstoffen leefden, blijkt uit wetenschappelijke werken der middel- en zelfs latere eeuwen. In de Natuurkunde van het Heelal, een Vlaamsch schrift der XIVe eeuw, waarvan de opsteller een bekwaam fisicijn schijnt te zijn geweest, die van verschillende punten van natuurkunde en zelfs van den vorm der aarde, de electriciteit en den
| |
| |
bliksem zeer juiste begrippen had, luidt het onder ander:
Nu sijn tusschen ons en de mane
In die locht, dat ic wane,
Duvele, die weten al nature
En si connen al scrifture.
en in de Betooverde Wereld van Balthazar Bekker, die in de XVIIe eeuw te Amsterdam leefde en vooral tegen de duivelkundigen en hunne aanhangers schreef, zien wij, dat het geloof aan de betrekkingen tusschen menschen en duivelen of succuben en incuben te zijnen tijde schier algemeen mocht genoemd worden.
‘Volgens de cabbalisten zijn overigens de verschillende geesten den mensch min of meer genegen, en wenschen zij veeltijds niets liever dan hem te gehoorzamen. Ziehier waarom: hunne ziel is niet, als die der menschen, onsterfelijk. Zij leven, wel is waar, zeer lang, en sterven slechts na verscheidene eeuwen eener onverwelkbare jeugd; doch wat zijn die eeuwen, vergeleken bij de nimmer eindigende eeuwigheid? Géen dag, géen uur, géen oogenblik. Nu bestaat echter voor hen éen middel, éen enkel, om insgelijks onsterfelijk te worden. Dit middel is een nauw, allernauwst verbond met den mensch. Gelukt het eene Silfide of Ondine zich door eenen wijze te doen beminnen, gelukt het eenen Kabouter of Salamander eene dochter der menschen tot vrouw te bekomen, dan wordt ook hunne ziel onsterfelijk. Geen wonder dus, zoo de elementgeesten het gezelschap en de liefde der stervelin- | |
| |
gen zoeken. Alleen moeten de mannen of vrouwen, die met de liefde van eenen geest begunstigd worden, zeer voorzichtig te werk gaan en dezen geene reden tot misnoegen geven, wat allicht kan geschieden, daar zoowel de Salamanders, Silfen en Silfiden, als Nikkers, Ondinen en Gnomen, schijnt het, zeer ijverzuchtig zijn. Zoo verhaalt men van eenen jongen Beierschen edelman, die ontroostbaar was over het verlies eener teergeliefde gade. Eene Silfide, die hem sedert lang beminde, nam de gedaante der afgestorvene en bood zich bij den troostloozen echtgenoot aan, zeggende, dat God haar uit het graf had opgewekt, om zijne overgroote droefheid in blijdschap te verkeeren, De edelman geloofde het en leefde sedert even gelukkig als te voren. Daar hij echter zijne betrekkingen met andere vrouwen niet wilde opgeven, verdween de Silfide zekeren dag en liet nooit iets meer van zich vernemen.
‘Ik zegde daareven, dat, in de oogen der duivelschrijvers, de goden en godinnen der Oudheid, die met de menschen betrekkingen hadden, eenvoudig duivels en duivelinnen, incuben of succuben waren. De cabbalisten deelen volkomen in dit gevoelen, met dit verschil nochtans, dat zij, getrouw aan hunne stelling, die geesten, evenals de toovernimfen of feeën, welke in lateren tijd zich bij maneschijn vertoonden, met den naam van Salamanders, Silfen, Nikkers en Kabouters bestempelen.
‘De gevoelens en bijzonderheden, welke ik hier
| |
| |
aanstip, werden met vele andere, gedurende eene lange reeks eeuwen, als onbetwistbare waarheden erkend, en zij, die ze durfden betwijfelen, niet zelden als vrijdenkers en sterke geesten gebrandmerkt. Zelfs durf ik niet verzekeren, dat heden ten dage, spijt al wat men van onzen voortgang en onze verlichting zegt, geene menschen meer bestaan, die er aan gelooven. Ik meen integendeel, dat het getal geloovigen oneindig grooter is, dan men zich somwijlen inbeeldt, en vind het nogal natuurlijk. Het wonderbare werkt, nu gelijk vroeger, op de meeste menschen met onweerstaanbaar geweld; en het gezond verstand is niet altoos toereikend, om dien trek uit ons gemoed te wisschen. Hoe zou het ook? Er waren, er zijn een oneindig getal dingen, welke de wetenschap, bij al hare vorderingen, niet verklaart, nimmer zal verklaren, waarvan zij het eerste woord niet weet, wellicht nooit weten zal, en welke de mensch, hoe verstandig ook, geneigd was, is en immer zijn zal aan bovennatuurlijke oorzaken toe te dichten. Van daar, dat de schrijvers van alle landen en van alle tijden soms in hunne werken van duivels en duivelinnen, succuben en incuben, elementgeesten, elfen, witte vrouwen, feeën, nimfen, menscheneters, weerwolven, en wat dies meer, een zoo kwistig gebruik gemaakt hebben; van daar, dat zij thans nog dikwijls met goed gevolg van dat alles gewagen. In de legende van Robrecht de Duivel vinden wij eenen incubus, dien het M. Scribe, tot groot genoegen der toeschouwers van de XIXe eeuw, beliefd heeft in de sombere perso- | |
| |
naadje van Bertram te herscheppen. De Fée aux Miettes, van Charles Nodier, de verrukkelijke Belkiss, is een succubus, zoowel als de Salamander van Hoffmann, in de fraaie vertelling Der Elementar geist. Wijlen Van Duyse, indien ik mij niet bedrieg, deed de eerste bij ons de legende van Marieken van Nijmegen kennen, waarin mede een incubus voorkomt. Onder den
naam van Moonen (bij Kilaen heet nog de duivel moon en moonken pek), verleidt de Booze Marieken, die van haar schrikkelijken gezel bevrijd wordt in het openbaar, d.i. bij eene openbare feestviering. Zij heeft hare verlossing te danken aan de tusschenkomst van haren oom, een deugzamen en zeer geleerden priester. In de legende van Doctor Faustus wordt van verscheidene succuben gewag gemaakt, door Goethe in het tweede deel van Faust geplaatst. Het zou mij te verre leiden, indien ik u de lijst van al de schrijvers moest opgeven, welke duivels of geesten, in betrekking met menschen, in romans, novellen, verhalen, tooneelstukken, enz. hebben opgevoerd. Ik zal mij vergenoegen u ten slotte op den vermaarden Diable amoureux, van Cazotte te wijzen. De Urielle van les Amours du Diable heeft wel iets, heeft zelfs veel van de Biondetta, welke in dit werk verschijnt. Hoffman is nog dichter bij den roman van Cazotte gebleven. In zijn Elementargeist, is Urielle of Biondetta een vrouwelijke Salamander. Zeer eigenaardig noem ik de omstandigheid, dat, lang na de scheiding, de held van Hoffman, een jeugdig officier, zijnen succubus terugvindt of meent te vinden - men
| |
| |
weet niet wel, wat men er moet van peinzen, - in den persoon eener goede, kleine Duitsche baronnes, dik en rond, beleefd en gedienstig, die de veertig vast nadert, wollen kousen breit en zich van hare plichten als huismoeder op onberispeljke wijze weet te kwijten. De Salamander is de echtgenoote geworden van een braven baron, goedhartig, maar tamelijk dom en een geweldig jager vóor het aanschijn des Heeren.’
Zoo sprak Gustaaf.
Het was vrij laat. Wij scheidden en begaven ons huiswaarts, na de duivelkundigen verklaringen van onzen vriend den verschuldigden tol betaald te hebben.
|
|