| |
| |
| |
De Semiramis van pater Masen.
I.
Omtrent het midden der XVIIe eeuw leefde te Keulen een befaamd Jezuïet, pater Jacob Masen of Masenius. In 1606, te Daalhem, in de provincie Luik, geboren, trad hij op zijn drie-en-twintigste jaar in de Societeit Jezus, en werd eenigen tijd daarna met den leergang van fraaie letteren gelast, in het collegie, welk de paters van die Societeit te Keulen bezaten. Veertien jaar bleef hij in het onderwijs en maakte zich, niet alleen als leeraar, maar ook als schrijver, een grooten naam, waarvan echter niet veel is overgebleven, daar weinigen, onder de geleerden zelven, heden ten dage gevonden worden, die hem of zijne schriften kennen. Hij stierf te Keulen in 1681.
Pater Masen was nochtans een man van wezenlijke verdiensten, wiens roem, gelijk het maar al te dikwijls gebeurt, geenzins op de vooringenomenheid der eerwaarde paters met de schrijvers hunner gezindheid
| |
| |
berustte. Hij schreef in het Latijn. Onder de werken, door hem uitgegeven, behandelen eenige de geschiedenis en oudheidkunde, andere den godsdienst en de zedeleer. Zijn voornaamste vak evenwel was en bleef de eigenlijke letterkunde. Wij bezitten van hem eene Palaestra Styli romani, waarin de voorschriften tot een goeden Latijnschen stijl met vele voorbeelden uit de beste schrijvers zijn verklaard en opgehelderd; eene Palaestra oratoria, met voorschriften, oefeningen en voorbeelden ten gebruike van hen, die zich vooral op de welsprekendheid wenschen toe te leggen; en eindelijk eene Palaestra Eloquentiae ligatae, waarover wij ietwat breeder willen uitweiden.
De Palaestra Eloquentiae ligatae vormt een volledigen leergang van stijl en letterkunde. Zij verscheen te Keulen bij Wilhelm Friessem, ten jare 1654, en drie jaar nadien treffen wij reeds eene tweede uitgave aan, gedrukt bij J. Busaeum, terzelfde stede. Het werk is gesplitst in drie deelen. Het eerste behelst slechts regels en voorschriften; het tweede gedichten, welke tot opheldering van het eerste dienen; en het derde eene verhandeling over de tooneelkunst, verrijkt met een aantal onderwerpen voor tooneelstukken, met een van welke wij ons meer bijzonder zullen bezighouden.
In het tweede deel vindt men een uitgebreid gedicht, dat het werk van pater Masen zelven is, en waaraan hij vooral zijne befaamdheid te danken had. Dit gedicht, getiteld Sarcothis, bevat de geschiedenis van den val onzer eerste ouders en van hunne
| |
| |
verdrijving uit het Aardsch Paradijs. Daar het dezelfde stof ontwikkelt als het Verloren Paradijs, deed het, gedurende geruimen tijd, Milton van schriftrooverij beschuldigen. Een Engelsch criticus, William Lauder, die in de vorige eeuw leefde, beweerde, dat Milton, niet tevreden met pater Masen het onderwerp van het Verloren Paradijs te ontleenen, nog de schoonste plaatsen uit de Sarcothis vertaalde, om ze in zijn beroemd werk te lasschen. Die beschuldiging maakte destijds veel gerucht: en er werden voor en tegen een groot getal schriften in de wereld gezonden. Om ze staande te houden, gaf Lauder de Sarcothis opnieuw uit, naar zijn zeggen, volgens een handschrift, dat hij uit Leuven had ontvangen; doch de verdedigers van Milton wisten zich de eerste uitgave van Masen's gedicht te verschaffen. Zij toonden, dat zooal Milton de feiten, in dit gedicht vervat, had behandeld, hij niets vertaald had of afgeschreven. Zij bewezen tevens, dat Lauder, ten behoeve zijner thesis, een groot getal verzen uit eene Latijnsche vertaling van het Verloren Paradijs in zijne uitgave had opgenomen, eene trouwloosheid, welke de criticus zich ten slotte verplicht zag openlijk te belijden. De twist duurde voort, want bij dat al hield hij zijne bewering nog staande. Weldra mengden Fransche schrijvers, met de hun eigen oppervlakkigheid en afgunst van alle Engelsche voortreffelijkheid, zich in den strijd. De abbé Dinouart vervaardigde eene Fransche vertaling van de Sarcothis, en poogde op zijne beurt de gewaande letterdieverij van Milton te betoo- | |
| |
gen. Zelfs de paters Jezuïeten schrijvers van de Mémoires de Trévoux achtten het noodig zich de zaak aan te trekken, die echter eindigde zonder den roem van den Engelschen heldendichter in het minst te benadeelen, daar uit geheel de discussie bleek, dat Milton in geenen
deele den naam van letterroover verdiende. Gelijk het zijn recht was, had hij een onderwerp behandeld, vroeger reeds door pater Masen gekozen; misschien zelfs had hij zijn voordeel gedaan met eenige bijzonderheden, welke in de Sarcothis voorkomen, maar dat was al. Een en ander kon zoomin hem van letterdieverij doen beschuldigen als Terentius, die zijne blijspelen aan den Griekschen dichter Menander, als Molière, die vele plaatsen van de zijne aan Plautus, als Lafontaine, die zijne meeste fabels aan Esopus en Phaedrus ontleende, als al die vermaarde schrijvers, in éen woord, die, gelijk Shakespeare, Corneille, Racine, Boileau, Vondel, Bilderdijk en honderd anderen, reeds bewerkte stoffen kiezende, aan deze een oorspronkelijken vorm, een vorm, die stellig de hunne was, wisten te geven.
Op onze dagen is de beschuldiging van plagiaat tegen Milton vernieuwd geworden. Men poogde te bewijzen, dat het Verloren Paradijs zijn aanzijn aan de meesterwerken van onzen Vondel te danken had. Die thesis werd zelfs met veel talent en geleerdheid verdedigd, doch, onzes erachtens, met evenmin geluk, als vroeger die van Lauder, bij middel der Sarcothis. Waar is het inderdaad, dat men in Milton gedachten
| |
| |
en ontwikkelingen ontmoet, die aan den Lucifer en den Adam in Ballingschap ontleend schijnen, maar zulks bewijst niets. Men mag niet uit het oog verliezen, dat de val van Adam in de XVIe en de XVIIe eeuw een onderwerp was, dat schier elken schrijver toelachte. Het werd allerwege in verzen en proza, als gedicht en tooneelspel, behandeld. Het was dus, gelijk een befaamd kunstrechter zeer juist aanmerkt, eene soort van geliefkoosd, van algemeen onderwerp geworden. Van daar, dat ook Vondel het uitkoos, dat ook Milton het bewerkte. Groote dichters, inzonderheid heldendichters, bezingen bij voorkeur wat ieder in den mond heeft. Vóor Dante bestonden wie weet hoevele schriften, waarin de hel, het vagevuur en de hemel met min of meer dichterlijke kleuren werden afgemaald; vór Homerus zeer waarschijnlijk wie weet hoevele gezangen, waarin de oorlog van Troja en de reizen van Odysseus min of meer uitvoerig werden beschreven. Kunnen daarom Dante en Homerus voor schriftroovers worden uitgekreten? Welk man van oordeel zal die vraag bevestigend durven beantwoorden? Vast geen, tenzij in onze Nederlandsche literatuur misschien, alwaar men allicht de gelijkheid van onderwerp met de gelijkheid van vorm verwart; alwaar men soms eenen schrijver letterdiefte durft aantijgen, wanneer hij de regels en voorschriften eener kunst of wetenschap opgeeft, gelijk ze sinds eeuwen in al de boeken over die kunst of wetenschap worden opgegeven; wanneer hij in romans, verhalen of tooneelspelen van
| |
| |
de zes, zeven voorname toestanden gebruik maakt, welke den roman- of tooneelschrijver ten dienste staan, alleen dewijl vór hem anderen van die toestanden gebruik maakten.
Het derde deel der Palaestra Eloquentioe ligatoe bevat, gelijk wij hiervoren zegden, voorschriften en onderwerpen voor tooneelstukken. Den Nederlandschen lezer zal het wellicht bevreemden eenen Jezuïet over en voor het tooneel te zien schrijven. Wij kunnen hem echter verzekeren, dat Masenius het eenigste lid der vermaarde Societeit niet geweest is, welk dit vak beoefende, dat heden zoo weinig in den smaak der eerwaarde paters schijnt te vallen. Of die verandering van zienswijze alleen aan de strekking van de meeste der tegenwoordige stukken te wijten is, willen wij hier liefst niet onderzoeken. Wij bevredigen ons met aan te stippen, dat de Societeit, vóor en na Masenius, vele voorstanders van het tooneel leverde. Wat de onderwerpen van den Keulschen leeraar betreft, de meeste dezer worden in den vorm van verhalen voorgedragen, en bezitten, ook als verhalen, eene onbetwistbare kunstwaarde. Een vooral, getiteld Semiramis, schijnt ons zoo fraai, dat wij aan het verlangen niet kunnen wederstaan het in een Nederlandsch gewaad te steken. Het was de Heer Saint-Marc Girardin, die, zoo wij ons niet bedriegen, vóor vele jaren reeds, het eerst er de aandacht op vestigde. Ofschoon de vertaling, welke wij hier laten volgen, merkelijk van de zijne verschilt, zelfs op enkele plaatsen tamelijk vrij mag heeten,
| |
| |
kunnen wij verzekeren, dat wij gepoogd hebben over het algemeen het oorspronkelijke zoo getrouw mogelijk weer te geven.
| |
II.
‘O ja, van al mijne vrouwen, zijt gij die, welke ik het meest bemin,’ sprak koning Ninus tot Semiramis. ‘Geene andere bezit zooveel bekoorlijkheden. Ook zou ik niet aarzelen voor u van al de overigen af te zien.’
‘De wijsheid des Konings besture zijne woorden! Indien ik zijn zeggen ernstig opname?’
‘Wat geeft mij de schoonheid van anderen, zoolang gij mij bemint?’
‘Bijaldien ik dus er u om bad, zoudt gij het vrouwentimmer sluiten en al de vrouwen wegzenden, die het bewonen? Ik ware de eenigste, welke gij zoudt beminnen, de eenigste, welke in uw gezag zou deelen? Ik zou uwe gemalin, ik zou koningin van Assyrië wezen?’
Semiramis sprak met zooveel vuur, dat hare schoonheid er nog duizendmaal schitterender door werd. Nochtans, het vrouwentimmer sluiten, zijne vrouwen wegzenden! Het scheen Ninus eene ernstige zaak. Hij antwoordde derhalve niet rechtstreeks op de vraag van Semiramis.
‘Koningin van Assyrië!’ hernam hij. ‘Maar zijt gij het niet reeds, daar gij door uwe schoonheid den gebieder van Assyrië beheerscht?’
‘Neen!... Ik ben slechts eene slavin, welke gij
| |
| |
heden bemint, doch morgen kunt verstooten. Ik heersch niet; ik behaag, meer niet. Wanneer ik een bevel geef, raadpleegt men u, vooraleer mij te gehoorzamen.’
‘Heerschen!... Schijnt het u dan een zoo groot genoegen?’
‘Ja, inzonderheid voor iemand, die het nooit gesmaakt heeft.’
‘Wilt gij het smaken? Wilt gij voor eenige dagen in mijne plaats heerschen?’
‘Voorzichtig, Heer! Gij gaat te verre.’
‘Nogeens: wilt gij voor éen dag oppermachtige meestersse van Assyrië wezen? Ik stem er in toe.’
‘En al wat ik beveel, zal uitgevoerd worden?’
‘Alles! Voor éen dag zal ik u mijn gezag afstaan met den gouden schepter, het zinnebeeld mijner heerschappij.’
‘En indien ik het bevel gave het vrouwentimmer te sluiten?’
Ninus glimlachte:
‘Ik blijf bij mijn woord. Een dag, een ganschen dag zult gij koningin en gebiedster zijn, ik zweer het u! Het paleis en het rijk zullen niet mij, maar u, u alleen, gehoorzamen. Vereenig dus in éen dag al uwe wenschen en luimen, want dien dag zult gij alles vermogen.’
‘En wanneer zal het zijn?’
‘Morgen, indien gij wilt!’
‘Ik aanvaard!’ riep Semiramis.
Zij vlijde zich zachtjes aan Ninus, en liet haar hoofd
| |
| |
op zijnen schouder rusten. Zij was in vollen zin de schoone vrouw, die om de vergeving harer luim schijnt te smeeken, nadat men deze heeft ingewilligd.
De nacht daalde neder. Nooit was Semiramis bevalliger, liefderijker, nooit was koning Ninus gelukkiger geweest. Des morgens sprak hij tot haar:
‘Ziehier den dag uwer heerschappij!’
Semiramis riep hare vrouwen en liet zich prachtig tooien. Op haar hoofd plaatste zij eene kroon met edelsteenen verrijkt, en vertoonde zich vóor Ninus in al haren glans. Verrukt door hare schoonheid, gebood de vorst, dat al zijne hovelingen, dat al de ambtenaars en dienaars van het paleis in de troonzaal zouden vergaderen. Daarna liet hij zijn gouden schepter uit de schatkamer halen. Toen zijne bevelen uitgevoerd en allen in de troonzaal vereenigd waren, deed hij de deuren openen van het vertrek, alwaar hij zich met Semiramis bevond, en trad, haar bij de hand voerende, bij de hovelingen binnen. Al de ambtenaren en dienaren wierpen zich op de knieën voor den Koning. Ninus leidde Semiramis naar den troon in het midden der zaal, en verzocht haar op dezen plaats te nemen. Dan beval hij allen op te staan en deed zijnen wil aan het hof kennen, dat men gedurende een ganschen dag Semiramis als hemzelven zou gehoorzamen. Hij nam den gouden schepter uit de handen van den bevelhebber der slaven, en dit teeken van het vorstelijk gezag Semiramis overreikende:
‘Koningin,’ dus luidde zijne taal, ‘ziehier het
| |
| |
teeken der opperheerschappij. Aanvaard en gebruik het, om als vorstin te gebieden. Gij ziet hier vóor u niets meer dan slaven, en ikzelf ben uw nederige dienaar geheel dezen dag. Alwie zich aan traagheid schuldig maakt in het uitvoeren uwer bevelen, worde gestraft, alsof hij weigerde den Koning te gehoorzamen, alsof hij zich aan traagheid schuldig maakte in het uitvoeren van 's Konings bevelen.’
Na aldus te hebben gesproken, knielde de Koning vòor Semiramis neder, die, glimlachende, hem hare hand te kussen bood. Daarop trad geheel het hof voorbij den troon van Semiramis, die elken ambtenaar met den koninklijken schepter aanraakte, en van allen den eed ontving hare bevelen na te leven. Semiramis nam hun den eed af met eene majesteit, welke de Koning bewonderde. Toen de plechtigheid geëindigd was, wenschte hij haar geluk met hare vorstelijke houding, en vroeg haar, hoe zij zoo statig en ernstig zich had kunnen gedragen.
‘Terwijl zij beloofden mij te gehoorzamen,’ antwoordde Semiramis, ‘dacht ik aan hetgeen ik elk hunner zou bevelen. Mijn gezag duurt slechts éen enkelen dag: ik wil hem wel besteden.’
De Koning lachte om haar antwoord. Semiramis scheen hem bevalliger en beminnelijker dan ooit.
‘Zien wij, hoe zij verder hare rol zal spelen,’ dacht hij, ‘en met welke bevelen zij zal aanvang nemen.’
‘De geheimschrijver des Konings nadere mijnen troon!’ sprak Semiramis met luider stemme.
| |
| |
De geheimschrijver naderde. Twee slaven plaatsten vóor hem eene kleine tafel:
‘Schrijf!’ beval Semiramis. ‘Den gezagvoerder der sterkte van Babylon’ dicteerde zij, ‘wordt op doodstraf geboden het bevel dier sterkte af te staan aan den man, die hem deze orde zal overhandigen!’ Daarna: ‘Vouw en zegel die orde’ voegde zij er bij, ‘met het zegel des Konings, en overhandig ze mij.’
De geheimschrijver had nauwelijks den tijd gehad den hem gegeven last te volvoeren, of zij hernam:
‘Schrijf: - Het opperhoofd der slaven van het paleis wordt op doodstraf geboden het bevel over de slaven af te staan aan den man, die hem deze orde zal aanbieden! - Vouw en zegel die orde met het zegel des Konings, en overhandig ze mij.’
En het geschiedde.
‘Schrijf!’ herhaalde zij weldra: - ‘Den veldheer van het leger onder de muren van Babylon wordt op doodstraf geboden het bevel over dit leger af te staan aan den man, die hem deze orde zal ter hand stellen! - Vouw, zegel en geef mij de orde.’
Zij nam de drie orden, welke zij had doen schrijven, en stak ze in haren boezem. Gansch het hof stond verslagen. De Koning zelf was verwonderd.
‘Geeft acht!’ hervatte onmiddellijk Semiramis: ‘Binnen twee uren zullen al de ambtenaren van den Staat mij geschenken komen aanbieden, gelijk het bij de troonsbeklimming der nieuwe vorsten gebruike- | |
| |
lijk is. Een prachtig gastmaal en een schitterend feest zullen tegen dezen avond bereid worden! - Wacht! Ik heb nog een bevel te geven... Op doodstraf wordt den eersten gesnedene van het paleis geboden, dezen avond op het gastmaal, twintig vrouwen van de uitstekendste schoonheid voor te stellen. Zij zullen bij die van het vrouwentimmer gevoegd worden.... Gaat! Iedereen verlate deze zaal; mijn trouwe dienaar Ninus blijve alleen hier: ik moet hem over staatszaken raadplegen.’
Geheel het hof trad buiten; Ninus alleen bleef bij Semiramis.
‘Gij ziet,’ sprak deze, ‘dat ik mij als koningin weet te gedragen. Gister hebt gij geweigerd mij uw vrouwentimmer op te offeren; heden vermeerder ik het: is het niet grootmoedig van mijnentwege?’
Ninus begon te lachen.
‘Schoone koningin,’ zegde hij, ‘gij speelt uwe rol voortreffelijk; doch, - sta uwen dienaar toe het u te vragen, - wat zijt gij voornemens te doen met de orden, welke gij den geheimschrijver liet vervaardigen?’
‘Ik ware geene koningin meer, indien ik u daarvan rekening moest geven,’ antwoordde Semiramis. ‘Ziehier overigens mijne beweegredenen,’ ging zij lachende voort: ‘ik wil mij wreken op die drie ambtenaren, welke die orden betreffen.’
‘U wreken, en waarom toch?’
‘De eerste, de gezagvoerder der sterkte van Baby- | |
| |
lon, is eenoogig en verschrikt mij telkens, wanneer ik hem ontmoet. De tweede, het opperhoofd der slaven, heeft u tweemaal slavinnen aangeboden, om mij uwe gunst te ontrooven. De derde eindelijk, de veldheer van het leger onder de muren der stad, doet mij dikwijls uw bijzijn missen: gij zijt gedurig in de legerplaats. Ik ben ijverzuchtig op het leger; en, daar ik het niet teenemaal kan afdanken, wil ik ten minste zijnen bevelhebber zijne plaats doen verliezen.’
Dit antwoord, een mengsel van lichtzin en vleierij, verrukte Ninus.
‘Ziedaar’ lachte hij, ‘drie staatsbeambten, die om gewichtige redenen met afzetting bedreigd worden!’
‘O,’ vervolgde Semiramis, ‘afzetten is mijn grootste geluk. Ik verwittig u, dat ik uw rijk voor éen dag het onderst boven ga keeren!’
Ninus en Semiramis begaven zich naar de tuinen van het paleis. De slaven in de tuinen werkzaam kwamen vóor Semiramis de knieën buigen.
‘Deze schoone tuinen zijn heden de uwe, mijne koningin,’ sprak Ninus.
‘Schoone tuinen? Gij wilt spotten. Wat bezitten zij dan zoo koninklijks, om schoon te heeten?’ vroeg Semiramis. ‘Wat bezitten zij meer, dan hetgeen de minste onzer dienaren hebben kan? O, hoe luttel weet gij gebruik te maken van het recht alles te vermogen!’
‘Maar dit recht is thans het uwe. Maak gij er een beter gebruik van, indien gij meent het te kunnen.’
‘Gij zult zien!’ riep Semiramis. ‘Slaaf,’
| |
| |
wendde zij zich eensklaps tot den opzichter der tuinen. ‘Gij ziet die halle met granietzuilen, honderd voet hoog, en de dakvlakte daarboven. Neem deze tuinen met hunne bloemen, boomen en wateren, en plaats ze op de halle.’
‘Koningin!’ riep de ontstelde opzichter der tuinen.
‘Gij zijt des doods, indien mijn bevel niet volbracht wordt. Gebruik de armen van twintig duizend slaven, indien gij wilt, maar... doe wat ik u gebied. Dan eerst zal Semiramis tuinen hebben harer waardig.’
De opzichter der tuinen stond ontzet; Ninus lachte. Een gesnedene naderde de koningin.
‘Groote koningin,’ sprak hij, ‘de heeren van het hof wachten, dat het u believe hunne hulde te ontvangen.’
‘Volg mij, mijn dienaar,’ wendde zij zich lachende tot Ninus, en trad de troonzal binnen.
De heeren van het hof naderden den troon; ieder hunner bracht een geschenk. De meesten boden juweelen, kostbare stoffen aan. Semiramis sloeg weinig acht op hunne giften. Zij deed elk hunner door den schatmeester een geschenk overhandigen, driemaal kostelijker dan degene, welke zij van hen had gekregen.
‘Het is aldus,’ zegde zij tot Ninus, ‘dat een vorst geschenken moet ontvangen: als eene hulde, en niet als eene aalmoes.’
Na de hooge ambtenaren, kwamen de mindere diena- | |
| |
ren van het paleis. Zij boden de koningin bloemen, vruchten, zeldzame en schoone dieren. Semiramis ontving hunne geschenken met veel heuschheid. Eindelijk kwamen ook de slaven, die niets bezaten en niets konden aanbieden. De drie eerste slaven waren drie jonge broeders, welke met dezelfde karavane als Semiramis uit den Caucasus naar Babylon waren overgebracht. Het waren fiere, stoutmoedige jongelingen, die bij de wacht van het paleis dienden. Semiramis kende hen; want, toen eens dat gedeelte der karavane, waarin de vrouwen zich bevonden, door een reusachtigen tijger werd aangevallen, waren het de drie broeders, die de eersten kwamen toegesneld, den tijger te lijve gingen en hem doodden. Nademaal de vrouwen, gedurende dit tooneel, gesluierd waren gebleven, kenden de broeders Semiramis niet.
Toen zij voorbij den troon gingen:
‘En gij,’ vroeg Semiramis, ‘hebt gij der koningin geen geschenk aan te bieden?’
‘Geen ander,’ antwoorde de eerste, die Zopir heette, ‘dan mijn leven, om haar te verdedigen.’
‘Geen ander,’ antwoordde de tweede, Artaban genaamd, ‘dan mijn goed zwaard tegen hare vijanden.’
‘Geen ander,’ antwoorde de derde, die den naam, van Assur droeg, ‘dan den eerbied en de bewondering, welke haar bijzijn wekt.’
‘Slaven!’ riep Semiramis, ‘van gansch het hof hebt gij mij de rijkste geschenken aangeboden; want het zijn geschenken, welke ik niet kan vergelden
| |
| |
met al de schatten van Assyrië gelijk ik het voor anderen gedaan heb. En evenwel zal er niet gezegd worden, dat Semiramis zich ondankbaar getoond hebbe!... Gij,’ ging zij voort, tot den tweede sprekende, ‘gij, die mij uw goed zwaard tegen mijne vijanden aanboodt, neem deze orde, breng ze den veldheer van het leger onder de muren van Babylon, stel ze hem ter hand, en zie wat hij met u zal doen. Gij,’ wendde zij zich tot den eerste, ‘die mij uw leven offerdet, om mij te verdedigen, neem deze orde, breng ze den gezagvoerder der sterkte, en zie wat hij met u zal doen. En gij,’ richtte zij het woord tot den derde, ‘gij, die mij den eerbied en de bewondering schenkt, welke mijn bijzijn in u wekt, gij, die mij een hoveling schijnt, neem deze orde, geef ze het opperhoofd der slaven, en zie wat hij met u doen zal...’
De drie broeders verlieten onmiddellijk de zaal. De overige slaven gingen voorbij de koningin; en toen de plechtigheid der geschenken was afgeloopen, trad Semiramis van den troon, en zond het hof weg. Met Ninus alleen gebleven:
‘Ik heb u verwittigd,’ sprak zij, ‘dat ik uw rijk het onderst boven wil keeren. Gij ziet het, ik stel uwe tuinen op uwe zuilengangen en uwe slaven aan het hoofd uwer legers! Denken wij thans aan onzen opschik voor het feest van dezen avond. Gij zult bij mij blijven, terwijl ik mij tooi, niet waar? Middelerwijl zullen wij over de schoonheid oordeelen der vrouwen, met welke ik uwen harem verrijk.’
| |
| |
Semiramis was zoo vroolijk, zoo uitgelaten, zoo beminnelijk, dat Ninus haar nooit zoo hevig had bemind. Hij woonde den opschik der koningin bij. Weldra werden de vrouwen, voor den harem bestemd, een voor een binnengeleid. Eenige waren schoon, andere slechts lief. Ninus bezag ze ter nauwernood: hij had geene oogen dan voor Semiramis.
‘Gij hebt ongelijk’ zegde zij, ‘geen acht te slaan op uwe nieuwe slavinnen. Zie eens, deze jonge slavin: hoe schuchter schijnt zij te wezen! Wat is zij lief!’
Vijftien vrouwen waren reeds binnengeleid. De gesnedene kondigde den Vorst aan, dat hij er niet meer had kunnen vinden.
‘Wel! Wel!’ sprak Ninus onverschillig.
In het oog van Semiramis schitterde het vuur der gramschap.
‘Slaaf!’ riep zij tot den gesnedene, ‘ik had u dezen morgen gezegd: op doodstraf twintig vrouwen voor dezen avond!... Gij hebt er slechts vijftien geleverd; waar zijn de anderen, opdat uw hoofd niet valle?’
De gesnedene antwoordde niet, maar blikte naar Ninus.
‘Gij moet uwe ongehoorzaamheid voor Ninus niet verantwoorden, maar wel voor mij!’ hernam Semiramis op scherpen toon. ‘Waar zijn de vijf vrouwen, die aan mijne orde ontbreken? Ik eisch ze, of wel uw hoofd!’
| |
| |
‘Mijn hoofd zal niet vallen, tenzij de Koning het bevele!’ stamelde de gesnedene.
‘Dit woord is uw doodvonnis!’ riep Semiramis. ‘Grijpt dien slaaf,’ beval zij, ‘sleept hem naar het voorhof van het paleis en slaat hem het hoofd af! Het worde mij dezen avond vóor het feest aangeboden. Gaat!’
De slaven wachtten een oogenblik, in de meening dat Ninus zou spreken. Semiramis herhaalde haar bevel, en de slaven vertrokken, den gesnedene medevoerende.
‘Zal het uwe laatste luim wezen?’ vroeg Ninus lachende.
‘Neen, ik heb nog zes uren te heerschen,’ was het antwoord.
‘Schoone koningin!’ sprak Ninus op denzelfden toon, ‘ik schenk u gaarne het hoofd van dezen slaaf; doch was het der moeite waard u daarvoor te vergrammen? Het is waar, de gramschap maakt u nog bekoorlijker; doch wat geven mij vijf vrouwen min of meer?’
Zonder verder aan den veroordeelden slaaf te denken, ging Ninus voort zich met Semiramis te onderhouden. Weldra waren de avond en het feest daar. Toen Semiramis de zaal binnentrad, alwaar het zou gevierd worden, bood een slaaf haar eenen schotel aan, waarvan zij den blik niet afwendde, vooraleer het hoofd des gesnedenen te hebben herkend.
‘Wel!’ gebood zij. ‘Plaats het op eenen paal
| |
| |
in het voorhof van het paleis, op den doorgang der slaven, die bij het feest moeten zijn. Blijf bij den paal en zeg aan al wie voorbijtreedt, dat die man vóor drie uren nog leefde, maar dat hij, mijne bevelen veracht hebbende, onmiddellijk zijn hoofd van zijn lichaam heeft zien scheiden.’
Het feest was prachtig: dansen, bloemen en reukwerken, een kostelijk maal, in de tuinen aangericht, en Semiramis, huldebewijzen ontvangende met eene majesteit vol bevalligheid en gedurig Ninus toesprekende, alsom te beduiden, dat het feest alleen te zijner eere werd gegeven.
‘Gij zijt een vreemd Koning,’ glimlachte zij, ‘die mij in mijn paleis een bezoek brengt: ik moet zorgen, dat gij er u niet verveelt.’
Men ging aan tafel. Semiramis mengde en verwarde alle rangen. Ninus werd aan het lager eind geplaatst. Hij was de eerste, om met die miskenning van alle hofgebruiken te lachen, en, naar zijn voorbeeld, lieten de hovelingen zich zonder morren rangschikken, volgens de luim der koningin. Dicht bij zich deed zij de drie broeders van den Caucasus plaats nemen.
‘Zijn mijne bevelen volvoerd?’ vroeg zij hun.
‘Zij zijn het’ werd haar geantwoord.
De grootste vroolijkheid heerschte op het feestmaal. Uit gewoonte had een slaaf Ninus het eerst bediend. Semiramis liet hem vastnemen en met roeden geeselen. Zijne kreten vermengden zich met den schaterlach
| |
| |
der genoodigden. Iedereen voelde zich tot vreugd gestemd. Het was een blijspel, waarin allen eene rol vervulden. Tegen het einde van het maal, als de wijn de vroolijkheid ten top had gevoerd, nam Semiramis het woord:
‘Heeren,’ sprak zij, ‘de schatmeester van het rijk heeft mij de lijst voorgelezen van hen, die dezen morgen mij hunne geschenken hebben gebracht. Een enkel heer van het hof ontbreekt op die lijst.’
‘Wie toch?’ riep Ninus. ‘Hij moet streng gestraft worden.’
‘Gijzelf, Heer, gij, die spreekt?’ hervatte Semiramis. ‘Wat hebt gij dezen morgen der koningin geschonken?’
Ninus stond van zijnen zetel op en kwam haar lachende eenige woorden in het oor fluisteren.
‘De koningin wordt door haren dienaar beleedigd!’ riep Semiramis.
‘Ik omhels hare knieën, om mijne vergiffenis af te smeeken,’ zegde Ninus. ‘Vergeef mij, schoone koningin, vergeef mij!.., O, hoezeer wensch ik, dat alras dit feest eindige,’ voegde hij er stil bij. ‘Nooit heb ik u zoo vurig bemind!’
‘Gij wilt, dat ik van den troon afstand doe?’ vervolgde Semiramis zachtjes. ‘Neen, ik heb nog twee uren te regeeren.’
Zij liet hare hand in de zijne. Hij bedekte ze met kussen.
‘Eene dergelijke beleediging van wege eenen slaaf
| |
| |
vergeef ik niet!’ sprak zij luide. ‘Slaaf, bereid u tot den dood!’
‘Gekkin, daar gij zijt!’ fluisterde Ninus nog altoos geknield. ‘Wacht maar: ik zal uwe gekkernij nog een luttel verdragen; doch uw rijk gaat spoedig eindigen.’
‘Gij zult dan niet boos worden,’ vroeg Semiramis, ‘wat ik in dit oogenblik ook gebiede? - Slaven,’ riep zij, zonder zijn antwoord af te wachten, met luider stemme, ‘slaven, grijpt dien man, ja, hemzelven, Ninus, aan!’
Ninus ging al lachende de slaven te gemoet, en leverde zich in hunne handen.
‘Sleept hem buiten de zaal, leidt hem in het voorhof van het paleis, bereidt alles tot zijnen dood, en wacht mijne bevelen!’ voer zij voort.
De slaven gehoorzaamden en leidden Ninus in het voorhof van het paleis. Hij volgde hen al lachende. Zij gingen voorbij het tentoongestelde hoofd van den slaaf, die om zijne ongehoorzaamheid zoo streng was gestraft geworden. Weldra verscheen Semiramis op een balkon. Ninus had zijne handen laten boeien.
‘Snel naar de sterkte, Zopir; - gij naar de legerplaats, Artaban; - dat al de poorten van het paleis gesloten worden, Assur!’ sprak Semiramis tot de drie broeders.
Deze drie bevelen, met zachte stem gegeven, werden op staanden voet volbracht.
‘Welnu, koningin?’ sprak Ninus, altoos lachende.
| |
| |
‘Nog ontbreekt aan het blijspel het woord der ontknooping.’
‘Ziehier dit woord:’ riep Semiramis: ‘Slaven! denkt aan den onthoofden gesnedene!... Slaat toe!’
De slaven gehoorzaamden. Ninus had nauwelijks den tijd eenen kreet te slaken; zijn hoofd rolde vóor zijne voeten: het had nog den glimlach op de lippen.
‘En nu,’ riep Semiramis, ‘nu ben ik werkelijk koningin van Assyrië, en sterve als de gesnedene, sterve als Ninus, al wie mijnen wil durft weerstreven!’
|
|