| |
| |
| |
XVI.
Mietriene.
Zij hield woord: zij overwoog. Doch hoe meer zij peinsde, hoe minder zij geneigd werd Van den Torre zijn' zin te geven en Peerjan in de hand te werken.
Mietriene had niet op met de Claessensen, verre van daar. Het was hunne schuld. Tijdens het leven van haren man, had de vader zich een' van dezes hevigste benijders en verguizers getoond; na Nelis' dood, had hij haar en haar kind het liefdeloost bejegend. Zelden had hij haar, toen zij arm was, voor een stuk brood als dagloonster op zijne akkers laten arbeiden; bij elke gelegenheid had hij haar haren ondergang als een schehmstuk verweten. Dat de zoon, toen Loken school ging, tot
| |
| |
hare wreedste plagers behoorde, had zij evenmin vergeten. Het erfdeel had hen met de andere dorpelingen bekeerd en van onmeêdoogende bespotters en vervolgers in laffe vleiers veranderd; maar dit had haar met hen niet verzoend. Het had haar nog meer afkeer voor hen ingeboezemd, omdat het haar had bewezen, dat zij meer dan iemand van het geld hunnen god maakten. Ook was van al de vrijers, die voor Loken opdaagden, Tist haar de minst welkome geweest. Zij had zich zijn vrijen slechts getroost, nadat zij bemerkt had, dat Loken hem, zelfs in zijn bijzijn, uitlachte, en dat hij niet de geringste kans had bij haar te gelukken.
Het gedrag van den pachter ten opzichte van den jeugdigen Bruno, na vrouw Claessens' overlijden, had niet weinig bijgedragen, om dien afkeer te versterken. Door Loken kende zij dit gedrag in al zijne snoodheid, en het had haar dikwijls met verontwaardiging vervuld. Wat haar evenzeer verontwaardigd had, was de schandelijke ikzucht, waarmede hij later uit den arbeid van den volwassen jongeling zijn voordeel trok, hem gewetenloos het loon onthoudende, dat zijn ijver en zijne bekwaamheid verdienden. Ten gevolge der handelwijs van Peerjan en Tist, na de worsteling met Marus, was haar afkeer tot verbittering gestegen. Geenen enkelen keer hadden zij naar den mishandelde omgezien, naar hem gehoord, terwijl hij bij Leenders op zijn ziekbed, bijkans zijn sterfbed, lag. Ja, zij hadden de onbeschaamdheid zooverre gedreven zijnen deerniswaardigen toe- | |
| |
stand te misbruiken, om hem nogmaals smadelijk te vernederen. Na hem, tegen hun beter weten aan, voor eenen vechter te hebben uitgekreten, hadden zij hem, die zoo lang en zoo belangloos hen had gediend, als een' deugniet, als een' nietswaardige uit hunnen dienst ontslagen. Dat was voor hare eerlijke ziel te veel geweest. Zij had hen willen straffen voor hunne laaghartigheid. Daarom had zij, trots de vernieuwde aanmerkingen van Loken, Bruno in huis genomen. Zonder iets van hunne plannen te gissen, zonder te vermoeden, dat de aanslag van Marus en de afdanking van zijn slachtoffer met het afsnijden van den strooman en Tistes vergeefsche bemoeiingen om Loken in betrekking stonden, voelde zij, dat niets beter geschikt was om hen te tuchtigen, van spijt te doen bersten, dan het huren van den knecht, dien zij tot het einde toe snood hadden verongelijkt.
Zoodat de slotsom harer overwegingen niet in het voordeel van Tist konde wezen, dat zijne ophemeling door Van den Torre haar niet gunstiger voor hem stemde. Edoch, hadden die ophemeling en overweging den uitslag niet, dien Klaas er van verhoopte, zij hadden eenen anderen. Zij frischten het geheugen der weduwe op. Zij deden haar aan vele kleinigheden terugdenken, welke zij vroeger had opgemerkt, zonder er gewicht aan te hechten, en die nu eensklaps voor haar gewichtig wierden.
Mietriene was eene goede, onarglistige vrouw; doch zij was niet van die natuurlijke schranderheid en scherp- | |
| |
zinnigheid beroofd, welke men weleens bij de eenvoudigste lieden aantreft. Zij bracht die kleinigheden in verband met hetgeen de toeziende voogd nog gezegd had, met hetgeen sinds een half jaar was voorgevallen, en zij verwonderde zich er niet eerder aan gepeinsd te hebben ze nader te onderzoeken. Zij ging verder. Na een aantal min of meer beduidende omstandigheden en bijzonderheden ontleed en nagenoeg ontcijferd te hebben wat Bruno en Loken, al God weet hoe lang! voor elkander gevoelden, kreeg zij, als het ware, een helder begrip van de plannen van Peerjan. Zij zag duidelijk tot welke slinksche middelen hij de toevlucht genomen had, om hare dochter tot verkeering met zijnen zoon te dwingen en om den goeden jongen uit den weg te ruimen, die de uitvoering dier plannen en het werken dier middelen, onwetend misschien, had verijdeld of dreigde te verijdelen.
Eens zoo verre, vatte zij ras een besluit. Twee dingen stonden haar te doen: Bruno en Loken tot eene verklaring uitlokken, die, zij was er zeker van, nog niet had plaats gegrepen; daarna het hangen van den strooman, de mishandeling van Bruno en al het verdere kwaad wreken, dat de Claessensen hadden gepleegd en gepoogd te plegen. Te driftiger en voortvarender, naarmate zij, in hare onwetendheid, het tot hiertoe weinig geweest was, wilde zij aanstonds met het eerste beginnen.
Aandachtig sloeg zij derhalve Bruno en Loken gedu- | |
| |
rende verscheidene dagen gade, steeds bereid, om van elke gelegenheid, hoe klein ook, gebruik te maken tot het bekomen der opheldering, naar welke zij hunkerde. Het hielp haar niet. Geen woord, geen blik, geene beweging, geen gebaar ontsnapte den gelieven, welk haar het middel verschafte de zaak op het tapijt te brengen; en na eene volle week onophoudelijke waarneming, was zij niet meer gevorderd, dan den eersten dag. Gedienstige beleefdheid, vriendelijke tegemoetkoming, hartelijke genegenheid, ziedaar al wat zij bemerkte. Van wederzijdsche liefde, geen spoor. En toch beminden zij elkander als het licht hunner oogen, zij hadde er durven op zweren. Om hen tot de verlangde verklaring te brengen, was zij verplicht de koe bij de horens te vatten.
‘Heb ik u al verteld wat Klaas Van den Torre, vóor acht dagen, is komen doen?’ vroeg zijop een' schoon en morgen aan Loken, na die week vruchtelooze opmerkzaamheid.
‘Wat dan, moeder?’
‘Hij is mij komen zeggen, dat het geraadzaam zoude wezen u ten spoedigste te doen trouwen.’
Loken glimlachte.
‘Zoo! En met wien moet ik trouwen?’ zegde zij.
‘Met wien gij wilt, als maar de jongen van onzen stand, een deftige boerenzoon is: met Tist van Peerjan, bij voorbeeld.’
‘Met Tist!... Van mijn leven niet!’ riep Loken in éénen adem.
| |
| |
Hare moeder had moeite, om den ernst te bewaren, waarmede zij het gesprek had aangevangen, zooveel genoegen gaf haar het antwoord van Loken.
‘Gij zoudt eene slechtere keuze kunnen doen,’ hernam zij. ‘Hij is knap, geestig noch beminnelijk, ik beken het; doch hij is rijk, bijna zoo rijk als gij, en op zijne afkomst valt niets af te wijzen: zijne grootouders behoorden tot de treffelijkste ingezetenen van Austruweel, en zijn vader wordt algemeen... ontzien. Onder al uwe vrijers is er, volgens Klaas, geen, die u beter past.’
‘Volgens Klaas, dat is mogelijk; maar volgens u?’
‘He, he! Ik ben halvelings gezind zijn gevoelen te omhelzen.’
‘Komaan, moeder, dat meent gij niet. Gij weet wel, dat ik hem niet velen kan, en dat ik daartoe gerechtigd ben. Gij kunt niet vergeten hebben, wat al leeds hij en zijn vader u en mij en Bruno berokkenden.’
‘Welnu, als gij hem niet wilt, neem dan een' ander. Tone Kwekers, Lieven Bormans, Melsen van den Hoogen weg, Heintje van de Groene dreef en de overigen zijn allen pronte jongens, wier ouders en verwanten goed befaamd en welstellend zijn. Er zijn er genoeg: gij hebt maar te kiezen.’
‘Ik wil niet kiezen,’ zei Loken. ‘Ik trouw niet! Ik heb nog geen' lust tot trouwen!’
‘Dat beteekent niets,’ merkte de moeder aan. ‘Vele meisjes spreken aldus, zoolang Jan van pas niet
| |
| |
daar is. Komt die, dan zijn zij, die het luidst schreeuwden, dat zij nog niet trouwen wilden, die het meest tegen het trouwen opzagen, het spoedigst gereed: ik weet het bij ondervinding... Ten andere, Klaas verlangt het, en ik ook, dat er een einde aan kome, dat gij er eenen uitkippet.’
‘Waarom dan toch?’ vroeg Loken ongeduldig. ‘Wij zijn immers gelukkig, zooals wij nu samen leven? Waarom moeten wij veranderen?’
‘Omdat er, schijnt het, lieden zijn, die ons zoo niet willen gelukkig zien.’
‘Wat zegt gij?’
‘Ik herhaal wat Klaas mij gezegd heeft. Hij beweert, dat er in het dorp gepraat wordt.’
‘Er wordt gepraat! Van wien? Waarover?’
‘Van u en Bruno... Over zijn verblijf ten onzent.’
Loken sloeg blozend de oogen neder. Zij sprak niet.
‘Ja, kind,’ ging Mietriene voort, ‘het is zoo. Ik heb niet willen naar u luisteren, toen gij mij afriedt hem te nemen, en nu zie ik, dat gij gelijk hadt. De menschen schijnen wezentlijk niet te kunnen beseffen, dat twee jonge lieden, die van kindsbeen gemeenzaam met elkander hebben omgegaan, vrienden blijven, zonder daarom juist samen te verkeeren. Zij meenen, dat gij heimelijk met Bruno vrijt. Klaas zelf gelooft mij niet, wanneer ik hem staande houd, dat gij elkaâr niet anders, dan als broêr en zuster liefhebt... Want gij bemint elkaâr immers niet anders, Loken?’
| |
| |
Die laatste woorden had Mietriene met nog meerder ernst gesproken. Loken bleef haar alweder het antwoord op hare vraag schuldig. Zij was zeer aangedaan en bevredigde zich met zwijgend en blozend den tip van haren voorschoot om haren vinger te winden, zonder hare moeder te durven bezien.
‘Niet waar, Klaas en de anderen hebben het mis? Bruno heeft u nooit van liefde gerept?’ hervatte de weduwe.
Loken hief het hoofd.
‘Nooit, moeder! nooit!’ verzekerde zij met nadruk.
‘O, ik wist het wel! Hij is te bescheiden, om het te bestaan. Wat u betreft, moet ik nog minder vragen, mag ik nog geruster zijn. Gij zijt te verstandig, om uwe gedachten te zetten op een' jonkman gelijk hij, op een', die u niet bekend heeft, dat hij u gaarne ziet. Niet waar, gij ook bemint hem niet?’
Eerst op nieuws beteuterd, werd Loken allengskens moediger. Zij blikte hare moeder beraden aan:
‘Ja wel, moeder: ik bemin hem!’ sprak zij met vaste stem.
Mietriene sloeg de handen ineen.
‘Hemelsche deugd!... Zij bemint hem!’ riep zij. ‘Zij bemint hem en vreest niet het mij in mijn aangezicht te verklaren! Maar, ongelukkige! wat gaat u over? Een jongen, die u nooit van liefde gesproken heeft, die wellicht u niet eens bemint! Waar zijn uwe zinnen?’
‘Ik ben zeker, dat hij mij bemint, al durft hij 't niet
| |
| |
zeggen!’ zei Loken, weêr de oogen nederslaande.
‘Zoo veel te erger! Gij vergeet dan, dat hij een arme knecht is, een jongen zonder vooruitzichten, die vriend noch maag heeft en door het openbare medelijden werd opgevoed? Gij vergeet, dat hij u evenmin beminnen mag, als gij hem moogt beminnen!’
‘Vergeef mij, moeder!... Het is mijne schuld niet! Ik heb al gedaan wat ik konde, om mijne liefde en de zijne te bekampen. Het was daarom, dat ik hem een' tijd lang vermeed, dat ik mij, hoe hard het mij ook viele, koel en onvriendelijk voor hem gebaarde. Toen sneed hij den strooman af, en gij zelve dwongt mij hem dikwijler te ontmoeten, vriendelijker te bejegenen. Van dien dag werd het kampen mij te bezwaarlijk. Gij ziet dus, dat ik er niet kan aan doen.’
‘Ik zie, dat ik inderdaad de meeste schuld heb; maar het is nog niet te laat. Ik wil het kwaad herstellen. Bruno weet niet, dat gij hem bemint. Gij zult uwe liefde in uw hart smoren!’
‘Onmogelijk!’ kreet Loken in tranen losbarstende.
‘Gij zult ze smoren!’ herhaalde de weduwe met klem. ‘In afwachting moet Bruno seffens weg. Ik wil niet, dat hij een uur langer hier vertoeve!’
‘Ik zal het besterven!’
‘Gij zult nietmetal besterven!’
Juist trad Bruno binnen. Hij stond verslagen. Onthutst keek hij de vrouwen aan. Hij had niet verstaan wat zij elkander zegden, doch haar met heftigheid hoo- | |
| |
ren spreken; en daar eene woordenwisseiing op zoo luiden toon iets ongewoons was in het huizeken, waar alles doorgaans in vrede en vriendschap, kalm en bedaard toeging, daar hij tevens Loken in tranen en hare moeder in opgewonden stemming zag, konde hij er niet wijs uit worden. Mietriene bracht hem op de hoogte:
‘Bruno,’ voerde zij hem te gemoet, ‘Bruno, het is goed, dat gij komt: wij spraken over u.’
‘Over mij, bazin?’ zei Bruno verbleekend.
‘Over u. Het spijt mij; doch wij moeten scheiden: gij kunt niet langer in onzen dienst blijven.’
‘Ik kan niet!...’
‘De menschen zeggen, dat gij Loken heimelijk vrijt, en dat zij 't met u eens is. Aan dat gepraat dient perk en paal gesteld. Klaas Van den Torre wenscht, dat zij met Tist van Peerjan trouwe, en ik ook verlang, dat zij binnen kort getrouwd zij. Dan houdt het gebabbel van zelf op, dat anders op den duur hare faam zoude bevlekken en haar beletten een voordeelig huwelijk aan te gaan. Gij zult dus wel doen naar eenen anderen dienst te zoeken.’
Zij verliet ijlings het vertrek, zonder zijn antwoord af te wachten, en sloeg de deur met geweld achter zich toe.
Bruno was als van den donder getroffen. Bij hare driftige toespraak voelde hij zich met lamheid slaan. Het schemerde hem voor de oogen en hij was eene onmacht nabij. Werktuigelijk had hij zich op eenen stoel
| |
| |
laten nedervallen en zat daar onbeweeglijk, met starren blik, een steenen beeld gelijk, zonder een woord te uiten. Eerst na hare verdwijning kreeg hij zijne bezinning weder en konde hij zich van hetgene zij gezegd had, rekening geven. Met zijne handen bedekte hij zijn gelaat en snikte als een kind.
Zijn geween wekte Loken uit hare eigene droefheid. Zijne wanhoop was zoo onmatig, dat zij er hare smart gedeeltelijk door vergat, om slechts aan de zijne te denken. Zij bedwong zich en trad naar hem toe. Zij wilde hem opbeuren, maar vond geene uitdrukkingen, om hem troost en moed in te spreken. Indien zij gedurfd hadde, zij hadde hem toegeroepen, dat hij niet moest wanhopen, dat zij hem beminde, hem altoos zoude bemind hebben; doch zij durfde niet. Ten andere meende zij, dat het, na hetgeen op de kermis van Eeckeren tusschen hen was voorgevallen, volstrekt noodeloos was hem hare liefde te bekennen; dat hij wel wist, welke gevoelens zij voor hem koesterde. Dit wist echter Bruno niet meer, dit verstoutte hij zich niet meer te weten. Te Eeckeren ja, had hij zich eene wijl gevleid hare liefde te hebben gewonnen. Het had hem onuitsprekelijk gelukkig gemaakt. Dan, sinds... Wel had zij hem in zijne ziekte met de teederste zorg verpleegd; wel had zij, na zijne genezing, zich voor hem even vriendelijk als te voren, vriendelijker misschien getoond; maar dat was al. Door geenerlei toespeling had zij hem het gebeurde aan de kwadril herinnerd, door niets laten vermoeden, dat zij dit ge- | |
| |
beurde in haar geheugen bewaarde. Hij had dus geëindigd met het als eenen kortstondigen zaligenden droom te beschouwen; met te gelooven, dat hij zich omtrent de beteekenis harer woorden en blikken in ‘de Halve Maan’ en omtrent hare ware gevoelens had bedrogen; met te peinzen, dat hetgeen hij voor bewijzen van liefde had aanzien, niets meerders geweest was, dan de ietwat sterkere uiting van dezelfde zusterlijke genegenheid, welke zij hem van der jeugd af had toegedragen.
Daar hij niets zegde en harder en harder snikte, konde Loken niet blijven zwijgen.
‘Bruno, beste Bruno, ween niet!... Grijp moed!’ sprak zij met de roerendste deelneming, hare hand op zijnen schouder leggende. ‘De menschen kunnen ons van elkander scheiden; doch verder strekt hunne macht niet. Onze vriendschap zal immer dezelfde zijn. Wat zij ook zeggen, wat zij ook doen, om ze te verminderen, immer zullen wij elkander als oude speelmakkers liefhebben.’
‘Wat zal er van mij geworden? Waar zal ik blijven?’ weende Bruno voort. ‘O, ik wilde, dat ik op het kerkhof lage, dat ik dood en begraven, dat ik bij mijne ouders en vrouw Claessens zaliger ware! Dan zoude het minder erg met mij gesteld zijn, dan nu, daar alles mij begeeft, daar ik van u weg moet en voor mijn leven rampzalig ben!’
Na eenigen tijd hare tranen met de zijne gemengd te hebben, deed Loken zich nogmaals geweld aan en hernam:
| |
| |
‘Arme vriend! troost u: gij zult licht eenen dienst vinden, die beter is, licht een', waarin men uwe braafheid en kennissen meerder recht laat wedervaren. Alle hoeven staan voor u open; al onze pachters zijn gereed, om u te ontvangen.
‘Hier blijf ik in geen geval!... Ik zoude te veel lijden, ik zoude te ongelukkig zijn, indien ik van uw huwelijk moest getuige wezen, indien ik u moest getrouwd zien... Neen, ik wil weg, verre weg!... Maar eerst moet ik met Tist en zijn' vader afrekenen!’ voegde hij er bij, eensklaps van toon veranderende, opstaande en zijne tranen afdrogende.
Loken verschrok.
‘Met hem afrekenen! Hoe verstaat gij dat? Wat bedoelt gij daarmede?’ vroeg zij bevend. ‘Peerjan heeft u immers bij Leenders gezonden wat u van uwe huur toekwam?’
‘Mijne huur heeft hij mij gezonden; doch ik bedoel eene andere afrekening, waarbij ik de betaler zal zijn,’ sprak hij somber.
‘Bruno lief, wat wilt gij doen?’
‘Ik wil hun al het kwaad, dat zij mij gedaan hebben, ineens betaald zetten!... Uit eerbied voor de nagedachtenis van de pachtersse, van mijne goede pleegmoeder, heb ik tot hiertoe alles geduldig verdragen; maar dit laatste doet de maat overloopen... Ik zal...’
‘Wat zult gij?’
‘Ik zal Tist vermoorden!’
| |
| |
‘In 's hemelsnaam!... Bruno!... Spreek zoo niet!’
‘Vermoorden zal ik hem!’ voer hij tandenknarsend en met verwildering voort. ‘Dan ten minste zal ik zeker zijn, dat hij u niet hebben zal, dat gij met hem niet zult trouwen!’
‘Maar ik wil, ik zal niet met hem trouwen!’ gilde Loken.
Bruno zag haar ongeloovig aan.
‘Gij zult niet!... Is het zoo? Is het waar?’ vroeg hij.
‘Het is waar! Het is zoo!’ verzekerde zij.
‘Herhaal het! Herhaal, dat gij met hem niet trouwen zult!’ smeekte hij.
‘Ik beloof u, dat ik nooit zijne vrouw zal worden!’ bevestigde zij met kracht.
‘En... als men u dwingt? Als Klaas van den Torre en uwe moeder het volstrekt willen?’
‘Men kan mij niet dwingen. Men kan mij beletten den man mijner keuze te huwen; doch een' man, dien ik niet bemin, laat ik mij niet opdringen!’
‘En gij bemint Tist niet?’
‘Ik haat en veracht hem!’
Bruno wierp haar eenen blik toe, zoo vol liefde en diepgevoelde dankbaarheid, dat zij, indien het noodig geweest ware, er door in haar besluit, nooit met Tist te trouwen, onverzettelijk zoude zijn versterkt geworden. Dan:
‘Loken,’ hervatte hij, na een luttel peinzens, ‘wilt gij mij nog iets beloven? Zeg, Loken, wilt gij?’
| |
| |
‘Te weten, Bruno?’
‘Wilt gij mij uw woord geven, wat ook gebeure, en wie zich ook aanbiede, met geen' andere te trouwen?’
‘Dat wil ik!’
‘En te wachten, geduldig te wachten tot ik eenmaal rijk naar Austruweel terugkeere?’
‘Van harte gaarne!’
‘Het zal misschien lang, zeer lang duren; ik zal wellicht vele jaren afwezig zijn en in vreemde landen, onder vreemde menschen moeten sukkelen; doch wederkomen, rijk wederkomen, zal ik!... Ik zweer het u!’
‘Blijf zoo lang weg, als gij wilt; wachten, geduldig wachten zal ik!’
‘En... als ik dan rijk terug ben, zult gij mij dan even vriendelijk ontvangen, als gij mij nu toespreekt, zult gij dan... met mij trouwen?’
‘Moet gij dat vragen?’
‘O, zeg het mij, ik bid u! Zeg het mij, Loken!’
‘Ik trouw met geen' man ter wereld, dan met u! En zoo gij niet wederkomt..., trouw ik van mijn leven niet!’
‘O, nog eens: ik zweer, dat ik zal wederkomen... En zult gij, in afwachting..., aan mij denken?’
‘Altoos!...’
‘Mij.....beminnen, niet als een' speelgenoot, een' vriend, een' broeder, maar... als een' toekomende, als een' bruidegom?... Zult gij mij beminnen, gelijk ik u sedert jaren bemin?’
| |
| |
‘Zoolang ik adem!’
‘Wilt gij er mij de hand op geven?’
‘Ziehier mijne hand!’
‘Loken!’
‘Bruno!’
Zij zagen elkander in de oogen, vielen elkander om den hals en vergaten, dat er Klaas Van den Torres, Tisten en Peerjans in de wereld waren......
‘Zie zoo! Dat is het! Daar wilde ik u hebben!’ klonk het in hunne nabijheid.
In verwarring lieten zij elkander los.
De deur was, zonder dat zij 't bemerkten, stillekens opengegaan, en met den gulsten glimlach op het gelaat, met vreugdetranen in de oogen, met uitgebreide armen, stond Mietriene op den drempel hen aan te staren. Met een' kreet van blijde verbazing stormden beiden op haar los. Zij drukte hen aan haar hart:
‘Gij moet het mij vergeven u bedroefd te hebben, kinderen!’ juichte zij; ‘maar waarlijk, ik wist geen ander middel, om u aan het spreken te krijgen... En thans, daar alles bekend is, wat moest bekend worden, willen wij ons op de Claessensen wreken... Laat zien, hoe wij het zullen overleggen.’
Zij blikten haar vragend aan. Zij schenen niet te begrijpen, hoe ‘zij’ van wraak konde spreken, en zulks in een oogenblik, dat zij hun als een toonbeeld van engelachtige goedheid was verschenen.
Zij deelde hun hare vermoedens mede en de bijzon- | |
| |
derheden, waarop zij gegrond waren. Als onfeilbaar stelde zij de volgende wraak voor: Bruno en Loken zouden van nu af opentlijk verkeeren en overal aankondigen, dat hunne bruiloft in het volgende najaar zoude gevierd worden. Tegen dit tijdstip konde de nieuwe hoeve in gereedheid zijn, welke men zoude bouwen. Ook was alsdan de pacht van de meeste landerijen ten einde, welke Loken toebehoorden, en die men voortaan zelf zoude bewerken... Of de verrukte gelieven met die wraak in hunnen schik waren, laten wij oordeelen.
|
|