De plannen van Peerjan
(1868)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 156]
| |
XV.
| |
[pagina 157]
| |
hebben, en verdedigen ze met eene onverzettelijkheid, waartegen geene redeneeringen iets vermogen. Klaas Van den Torre woonde te Schooten. Hij was met zijn bekrompen verstand en zijne koppigheid een buitenmensch, gelijk een ander, dat is: tamelijk goed, gedienstig, waar het hem niets kostte, werkzaam, sober, spaarzaam tot bij het vrekkige en bovenal zeer kristelijk. Te voren had Peerjan nooit veel met hem omgegaan, maar sedert het vrijen van Tist om Loken behendig betrekkingen met hem aangeknoopt. Hij wist, hoe de vriend bestond, dat hij een halsstarrige ‘bliksem’Ga naar voetnoot(1) was, en dat het er enkel op aankwam hem eene denkwijs in te fluisteren. Zijn nieuw plan - want al had hij, uit vreeze van nog meer bitteren spot, zich wel gewacht het Tist te bekennen, hij had een, - zijn nieuw plan was gebouwd op de kennis, welke hij van 's mans karakter bezat. Hij berekende, dat, indien hij hem konde wijs maken, dat zijn voormalige koewachter geenszins de knecht was, dien Mietriene behoefde, dat, indien hij verder hem in de star konde krijgen, dat het voor Loken tijd werd ernstig aan het huwelijk te denken en dat zijn zoon de beste echtgenoot voor haar zoude zijn, de keikop niet zoude nalaten Mietriene met dit dubbelde denkbeeld lastig te vallen; dat hij niet zoude rusten, vooraleer Bruno bij de weduwe aan de deur gezet en Tist als bruidegom in haar huis gebracht te hebben. | |
[pagina 158]
| |
Na zijne holleblokken met schoenen verwisseld en zijnen zondagschen kiel over zijne werkkleederen getrokken te hebben, begaf Petrus Johannes Claessens zich naar Schooten op weg. Om door zijn statig uiterlijk den indruk van zijn bezoek te vergrooten, had hij zijnen hoogen hoed, zijn' ‘bomketel’, gelijk Austruweelsche spotvogels hem noemden, opgezet en den doornlaren stok, van boven aan de greep met koperdraad omwonden, in de hand genomen, die hem onlangs door zijnen vriend, den vetweider Krist Baltens, werd geschonken. Wat hij den toezienden voogd op de mouw spelde, hoe hij 't overlegde, om hem in zijn gevoelen te doen deelen, weten wij niet. Dat hij hem op zijne zijde haalde, is zeker. Toen hij, van Schooten terug, des avonds na den eten met Tist alleen was, kondigde hij hem, zonder van zijn plan en zijnen stap bij Klaas te gewagen, zegepralend aan, dat Bruno niet lang bij de vrouwen zoude vernachten, dat Mietriene hem eerstdaags zijnen ‘kassaart’ zoude gevenGa naar voetnoot(1), en dat hij, Tist, indien hij zich niet andermaal als een' domkop, een' stommerik, een' ezel gedroeg, weldra Lokens ‘vent’Ga naar voetnoot(2) zoude worden. Den volgenden zondag kwam Klaas Van den Torre te Austruweel mis hooren. Na den dienst vergezelde hij moeder en dochter naar heure woon en had met de eerste een gesprek, waarvan wij niet mogen verzuimen | |
[pagina 159]
| |
de voornaamste bijzonderheden neer te schrijven. Hij begon met op Bruno en zijn verblijf op Mietrienes hoeveken te smalen. Volgens hem, of liever volgens Peerjan, - want hij gebruikte letterlijk des pachters woorden, - was de jongen een huichelaar, een ‘sleepis’Ga naar voetnoot(1), een die 't achter de mouw had en den platte in de klucht speelde, maar de katjes in 't donker neep en in den grond weinig deugde. Zijne inwoning bij haar was onbetamelijk in den hoogsten graad en gevaarlijk onder alle opzichten. Zij moest en zoude opspraak wekken en Lokens faam allernadeeligst worden. Er werd reeds genoeg over gepraat, dat de knaap sedert kort weder vertrouwelijk met de vrouwen omging. De menschen, die haar het meest genegen waren, noemden het schandelijk, dat een bloedarme stumper, een knecht, hartelijker dan de deftigste boerenzoons door haar werd aangehaald, en mompelden van geheime vrijerij, die tusschen hem en Loken zoude bestaan. Hij, Klaas, geloofde niet, dat het alreede zoo verre was; maar dat het er zoude van komen, als Mietriene niet oppaste, scheen hem onvermijdelijk. De ergerlijke wijze, waarop Loken zich te Eeckeren, in de danszaal, en later, op de opene plaats, jegens Bruno aangesteld had, boezemde hem die vreeze in. Het was ook dit gedrag van Loken, dat de lieden deed praten. Met te meer recht zouden zij praten, nu Mietriene onvoorzichtig den wolf in de schaapskooi | |
[pagina 160]
| |
gelaten had. De religie verzette zich overigens tegen die onvoorzichtigheid, gelijk zij wel moest weten, indien zij haren catechismus nog van buiten kende en niet vergeten had wat, in de xxve les, van het gezelschap van ongelijke personen gezegd wordt. Wat hem aanging, hij zoude zijnen plicht van kristen mensch en van toezicht verwaarloosd hebben, indien hij gedraald hadde hare aandacht te vestigen op eenen staat van zaken, die in strijd was met de geestelijke en wereldlijke belangen van het meisje en hare moeder, en die haar beider eeuwig en tijdelijk welzijn bedreigde. Of Mietriene op heete kolen stond, terwijl Klaas met den koddigsten ernst de les opdreunde, hem door Peerjan in den mond gelegd! Meer dan eens wilde zij hem in de rede vallen; doch hij liet haar niet aan het woord komen en draafde voort. Zij besloot hem te laten uitspreken en daarna hem kort en goed hare denkwijs bloot te leggen. Mietriene, ofschoon kristelijk, was geene kwezel. De bewering als zoude de religie haar hebben verboden Bruno in haren dienst te houden, omdat hij geen meisken was, deed haar lachen. Zij antwoordde, dat zij haren catechismus, Goddank! nog niet vergeten was, doch zich niet herinnerde er in te hebben geleerd, dat eene weduwe met eene dochter geene mannelijke dienstboden mocht hebben. Van het gepraat der menschen, hetzij ze haar al of niet genegen waren, had zij niets gehoord. In allen gevalle stoorde zij er zich niet aan. De onder- | |
[pagina 161]
| |
vinding had haar getoond, hoe weinig staat er op hen en hunne oordeelen te maken is. Zij had Bruno aangehaald, omdat ‘hij’ ten minste voor haar en hare dochter een ware vriend was; en zij had hem gehuurd, omdat zij een' knecht noodig had en van goed paart wist, dat zij, trots hetgeen Van den Torre van des jonkmans huichelarij zegde, geen' geschikteren konde vinden. Het gedrag van Loken, te Eeckeren, was geweest wat het zijn moest: het had hare volle goedkeuring weggedragen. In de plaats van hare dochter zoude zij net zoo gehandeld hebben, en daarmede was het uit: als zij er aldus over dacht, had niemand iets te zeggen. Het gevaar eener geheime vrijaadje bestond niet, dan in het hoofd van Klaas; en hij mocht gerust zijn: de kinderen zagen, spraken elkander niet, dan in hare tegenwoordigheid en peinsden er niet aan mekaâr elders te zien of te spreken. Zij waren te onschuldig, te deugdzaam, om, gelijk anderen, gelijk de zonen en dochters der pratende lieden, gelijk wellicht die lieden zelven, in hoeken en kanten te kruipen, om bijeen te zijn. Al wat zij zegden en deden, was in het aanschijn van iedereen; en dat pluimken konden misschien diegenen niet op hunnen hoed steken, welke er ‘beenen in vonden’Ga naar voetnoot(1), dat zij en Loken zich voor Bruno beleefd en vriendelijk toonden. Van die denkwijs was de weduwe niet af te brengen. | |
[pagina 162]
| |
Van den Torre had al wel in de zijne te volharden; zij gaf hem niets toe. Ziende, dat zij op dit punt voor het minst zoo koppig was als hij, oordeelde hij het beter er niet verder op aan te dringen, en liever een ander, dat van het huwelijk, te bespreken. Kreeg hij dat klaar, dan had hij immers toch gewonnen spel? Hij gaf haar dus te verstaan, weêral omtrent met de bewoordingen van Peerjan, dat, bijaldien zij volstrekt een' ‘mannemensch’ op haar hoeveken noodig had, het verkieslijker zoude zijn Loken uit te trouwen en eene keus te doen in de dichte schaar rijke vrijers, welke zich voor haar aanboden of door hunne ouders of bloedverwanten aangeboden werden. Op die manier zoude alle gevaar verdwijnen, was er ongeoorloofd gevrij noch opspraak meer te duchten. Mietriene rook lont. Hem, onmiddellijk na het gesmaal op Bruno en Loken, met eenen dergelijken raad hoorende afkomen, maakte zij er uit op, dat er onder dit gesmaal en onder dien raad een vrijer moest schuilen. Ja, zij ook kende den toezienden voogd en wist, dat hij niet alle dagen eene gedachte van zijn eigen had. Om achter het fijne van de kneep te geraken, gebaarde zij zich even bekrompen als hij, en vroeg op den onverschilligsten toon en met het onnoozelste gezicht, of hij geen' van die vrijers bijzonder in het oog had, of hij geen' kende, die meer dan al de andere de voorkeur verdiende. Nu kwam het er uit. Verrukt, dat zij hem die vraag | |
[pagina 163]
| |
toestuurde, en fier, dat hij behendig haar op den weg gezet had, aarzelde Van den Torre niet ín zijne kaart te laten kijken, zijne batterijen te ontblooten, gelijk de Franschen zeggen. Hij noemde Tist. Hij prees hem zoo dapper aan, roemde zijne deugden en hoedanigheden zoo geestdriftig, gaf zich zooveel moeite om zijn' vader, zijne familie, zijne afkomst op te vijzen en het aanzien, het fortuin, het vee, de akkers, enz. der Claessensen breedvoerig uit te Ieggen, dat de weduwe duidelijk zag, wie de hand in het spel had, en niet twijfelde, of Peerjan en zijn zoon waren de haar genegen lieden, die de goedheid hadden van Loken en Bruno zoo gunstig te praten, die verlangden haar tot het wegzenden van haren jongen knecht en het uithuwen van hare dochter te noodzaken. Zij wachtte zich wel Klaas iets van hare ontdekking te laten merken, en hoorde Tistes en Peerjans lof even belangstellend aan, als zij dien van hunne mededingers zoude aangehoord hebben. Zij beloofde al wat de toeziende voogd gezegd had, rijpelijk te overwegen; en hij vertrok hoogst tevreden van zijn beleid en van de meesterlijke wijze, waarop hij haar ‘zijne’ gedachten had medegedeeld. Vooraleer naar Schooten terug te keeren, liep hij op de hoeve van Claessens aan, om Peerjan met den veelbelovenden uitslag van het gesprek bekend te maken. |
|