De plannen van Peerjan
(1868)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 142]
| |
XIV
| |
[pagina 143]
| |
anderen op den akker. Onverpoosd klinkt de dorschvlegel op de deel; aan het ploegen, spitten, mesten, eggen, zaaien, rollen komt geen einde. Het is alsof men, in het vooruitzicht van het naderende strenge jaargetijde, zich voor de gedwongen rust wil schadeloos stellen, waartoe de lange wintermaanden weldra de veldelingen gaan veroordeelen. Op de hoeve van Claessens was de taak dit jaar nog lastiger dan gewoonlijk. De baas en zijn zoon, de knechts en meiden, de overige werklieden hadden het zoo druk, dat hun haast de tijd ontbrak, om aan eten en drinken te denken. Reikhalzend zag men er elken avond te gemoet en was blijde, wanneer men alweder eenen dag wroetens achter den rug had... De pachter miste twee knechts, die hij, trots al de aangewende pogingen, niet had kunnen vervangen. Er was gebrek aan armen in de omstreken van Antwerpen. De aardewerken voor de ijzerenbaan op Turnhout lokten al de arbeiders weg: er waren boden noch daglooners te krijgen. Wat den toestand van Peerjans volk vooral verergerde, was, dat de ontbrekende knechts juist de voornaamste der winning waren. Met hen tweeën verrichtten zij meer dan vier andere, en dan was de taak nog beter afgedaan. De eene was Marus, bij al zijne gebreken en ondeugden, een knap werkman, als hij wilde; de andere Bruno, wiens waarde men eerst ten volle erkende, nu men hem niet meer had. Die arbeidde niet slechts voor twee, maar wist door zijn voorbeeld allen aen te wak' | |
[pagina 144]
| |
keren en, zonder iemand door aanmatiging van meesterschap te vernederen, het werk zoo wijs te verdeelen en te schikken, dat het als op wieltjes rolde, dat ieder op zijn gemak was, en dat Peerjan en Tist weinig of niet naar hunne onderhoorigen hadden om te zien. Waar Marus zat, was een geheim. Sedert de kermis van Eeckeren was hij uit de streek verdwenen. Gelukkig voor hem. De makkers, die hem Bruno hielpen half dood slaan, waren, de eenen vóor, de anderen na, door de policie ‘geklist’Ga naar voetnoot(1). Door de rechtbank tot gevangenisstraf verwezen, boetten zij hun misdrijf te Antwerpen of te St. Beernaarts. Allen hadden hem als opruier, als aanleider verklapt. Reeds verscheidene malen in kloppartijen betrokken en zich in staat van hervalling bevindende, was hij bij verstek tot drie jaren opsluiting, met boete en schadeloosstelling, veroordeeld. Bruno had meer dan eene maand te bed gelegen en herhaalde reizen in stervensnood verkeerd. Dank aan zijne jeugd, aan de kunde van zijnen geneesheer en de liefderijke verpleging van Loken, hare moeder en de familie Leenders, was hij den dood ontsnapt. Zoolang het gevaar duurde, waren Mietriene en het meisje niet van zijne sponde geweken. Sinds veertien dagen was hij aan de beterhand, en de doktor hoopte, dat hij binnen kort zoude hersteld zijn. Of hij ooit naar Austruweel zoude teruggaan, was te bezien. Hoewel de afloop van | |
[pagina 145]
| |
het proces en de bekentenissen van Marus' medeplichtigen zijne onschuld hadden bewezen, herhaalde Peerjan aan al wie 't hooren wilde, wat hij, onmiddellijk na de worsteling, zich gehaast had luide te verklaren, namelijk: dat de bedeljongen niet meer bij hem in huis mocht komen, omdat hij geene vechters onder zijne boden duldde, geene vechters in zijnen dienst hield. Bruno zelf scheen weinig geneigd, om naar de parochie terug te keeren. Reeds had hij eenige Austruweelsche pachters, die de kans schoon dachten, om eenen voortreffelijken knecht aan te werven, beleefdelijk afgewezen. Men meende, dat hij ofwel bij Toon Leenders, ofwel bij eenen anderen Eeckerenaar zoude blijven, indien hij al niet verkoos naar een meer verwijderd dorp te trekken, waarvan ook spraak ging. Ofschoon het tweede plan zoo behendig uitgevoerd, als vernuftig opgevat was geworden, hadden Peerjan en Tist zich over den uitslag van hetzelve niet veel te verheugen. Vooreerst ontveinsden zij zich niet, dat het verlies van Bruno hun het bestuur der hoeve meer bemoeilijkte, dan zij gedacht hadden. Terwijl zij vroeger in den herfst niet straffer dan anders arbeidden, konden zij thans nauwelijks adem halen, moesten zij vroeg en laat in het ‘lamoen’Ga naar voetnoot(1) zijn en wroeten als paarden. Bij al dat was het werk niet half zoo goed verricht en kostte het hun meer. In de tweede plaats hadden zij voor alsnog | |
[pagina 146]
| |
door de verwijdering van Bruno op de vrouwen niets gewonnen. Die verwijdering had integendeel haar genoopt hare genegenheid voor den wees opentlijk ten toon te spreiden. Zij had tevens de houding der dorpelingen te zijnen opzichte, te Austruweel, te Eeckeren en overal, eene merkelijke wijziging doen ondergaan. Sedert dat hij door Marus en konsoorten werd mishandeld, had het beter gevoel van hen, die weigerden hem in het openbaar recht te laten wedervaren, de overhand gekregen; zegde men luidop wat men eertijds zich vergenoegd had van hem te denken: dat hij een allerbraafste en allerbekwaamste borst was; geloofde men geenen lof genoeg van hem te kunnen spreken; wedijverden allen, om door blijken van achting en vriendschap hunne vorige miskenning te doen vergeten. Eindelijk, de Claessensen waren op verre na niet gerust omtrent de gevolgen, welke de zaak van Marus voor hen konde na zich slepen. Vóór de uitspraak van het vonnis, hadden zij zich weinig daarover bekommerd; thans des te meer, daar de veroordeelingen hun toonden. hoe ernstig de rechtbank over het gebeurde dacht. Indien de policie eens de hand op Marus legde? Indien de onverlaat eens, het voorbeeld zijner handlangers volgende, klapte en hen als zijne opstokers beschuldigde? Wat dan? Het zoude leelijk word en! Zij zouden in den put vallen, dien zij voor Bruno hadden gegraven! Zij zouden er licht Loken, hunne achtbaarheid, hunne vrijheid en een goed deel geld bij inschieten! | |
[pagina 147]
| |
Dat alles maakte, dat, niettegenstaande het gelukken van den aanslag, zoomin de vader, als de zoon tevreden waren. Er heerschte tusschen hen zekere spanning, een dof misnoegen, hetwelk hun den ruwen arbeid nog verzwaarde en niet zelden tot gemok en gemor, klachten en verwijten aanleiding gaf. Peerjan nam elke gelegenheid te baat, om Tist te doen gevoelen, welk offer hij hem en zijner liefde gebracht had; Tist liet niet na hem, waar het pas gaf, de zwakke zijde van het plan onder den neus te wrijven. Daaruit sproot wederzijdsche verbittering voort. Gansche dagen liepen zij stom als ossen en verbraken het stilzwijgen niet, dan om tegen elkander uit te varen. Zij spraken op den duur de een den ander' nog slechts snauwend en bijtend toe en scholden op malkaâr voor de minste vodderij. De boden en arbeiders werden het zoo moede, dat zij niet dan met gestadige beloften van huurverhooging op de boerderij konden gehouden worden, die sedert Bruno's vertrek veeleer eene hel, dan eene hoeve was geworden. Het was op het einde van October. Peerjan was zeer slecht gemutst. Den avond te voren had Tist hem twee geslagen uren met Loken ‘doorgezaagd’. Hij had op alle tonen zitten kermen, dat het tweede plan al niet meer beteekende, dan het eerste, dat het nogmaals mislukt was, dat zijne vrijaadje er niets had bij gewonnen, dat het, net als het eerste, op nietmetal zoude uitloopen, of erger, Bruno nog meer bij de vrouwen in gunst en, wie | |
[pagina 148]
| |
weet? hen zelven met de justicie in ongelegenheid brengen, enz. Dientengevolge had de pachter onrustig geslapen en was hij des morgens kwalijk gezind opgestaan. Bij het ontbijt had hij gebast als een bleekershond, gevloekt als een schâper, en later op den dag was het niet beter geworden. De arbeid, dien hij begonnen had, vorderde langzaam, en dat ontstemde hem meer en meer. Hij ploegde een stuk ongemeen zwaren grond achter zijne woning, het weder was koud en vochtig, en een der paarden, waarmede hij werkte, leverde hem veel spel. Het was een jong en kloek beest, de lieveling van Bruno, die er al mede deed wat hij wilde; maar voor Peerjan was het zoo steêg en schichtig, dat hij geneigd werd het van verstandhouding met den koewachter te verdenken. Kwaad als een gestampte duivel, stond hij gereed om het uit te spannen en een ander te halen, toen hij door Tist werd vervoegd... De zoon zag er nog gemelijker uit dan de vader. Met rassche schreden kwam hij op dezen toe, rood als een kalkoen en kwaad als eene spin. ‘Welnu, vaâr?’ klampte hij, schier buiten adem, hem aan boord: ‘Welnu? Wat heb ik u gezegd? 't Is iets met uw plan! Wij hebben er ons van te beloven, ik verzeker u!’ ‘Satansche jongen!... Zijt gij alweêr daar!’ riep Peeijan toornig. ‘Gij kunt mij dan niet eens op het veld met vrede laten?’ ‘Vast ben ik daar!’ zei Tist. ‘Ik geloof het wel! Weet gij wat gebeurt?’ | |
[pagina 149]
| |
‘Wat?’ vroeg de pachter verbleekende. Hij dacht aan Marus, en de vrees, dat Tist hem dezes aanhouding kwam melden, viel hem als lood op het lijf. Het ‘pakte’ hem zoodanig, dat zijne knieën knikten, en hij verplicht was zich aan den ploegsteel vast te houden, om in evenwicht te blijven. ‘Ik heb het wel gepeinsd, dat het op iets dergelijks zoude uitdraaien,’ hernam Tist bitter. ‘Het lag in mijne leden!’ ‘Wat... dan?’ herhaalde Peerjan nauwelijks hoorbaar. ‘Het was daarom, dat ik er zoo weinig mede ophad, toen gij er mede afkwaamt,’ ging de andere voort, zonder op de vraag acht te geven; ‘dat ik het u afried... Maar gij wildet niet naar mij luisteren! Gij waart er mede in de wolken! Het scheen u onverbeterlijk!... Gij waart zeker van uw stuk... Hadde ik het voorzien!’ ‘Maar wat, wat gebeurt er, in 's hemels naam?’ riep Peerjan in de uiterste benauwdheid. ‘Dat Loken en Mietriene den Bruno niet meer kunnen derven!... Dat hij voortaan meer dan ooit bij haar zal zijn!... Dat hij gansche dagen aan haren rok zal hangen!... Dat gebeurt er!’ zei Tist nijdig. Peerjan herleefde. ‘Is 't anders niet!’ sprak hij met een verruimd gemoed. ‘Hoe!... Anders niet!’ kreet Tist verontwaardigd. ‘Mij dunkt, dat het wel genoeg is, als men in aanmer- | |
[pagina 150]
| |
king neemt, dat uw plan ten doel had hem voor altijd van Loken en Austruweel te verwijderen; dat gij uw plan onfeilbaar waandet; dat gij het voor het behendigste, het schoonste plan hieldt, hetwelk uit eenen menschelijken koker konde komen; dat gij er fier op waart, als op een meesterstuk van vernuft en vindingskracht; dat...’ De pachter liet hem niet voortgaan. Sedert dat zijne vrees geweken was, was zijne kwade luim teruggekeerd. ‘Ta! ta! ta! Mijn plan!... Mijn plan was alweder niet slecht,’ onderbrak hij ongeduldig. ‘Onfeilbaar!... Het was onfeilbaar voor zooveel... Maar het is, dat gij een domkop, een ezel zijt, die uit niets voordeel weet te trekken!... Ziedaar meer dan eene maand, dat Bruno weg is. Waarom hebt gij zijne afwezigheid niet benuttigd? Daar zat het altemaal in... Maar neen, gij doet niets en laat alles aan mij over. Kan ik u het meisje gekoord en gebonden in de armen leveren? Gij waant u, geloof ik, in het luilekkerland en denkt, dat de vogels u gebraden in den mond zullen vliegen... Is het te verwonderen, dat de bestberekende plannen met u mislukken?’ Tist raakte uit zijn lood. Hij was uit het veld geslagen. Hij had zich gevleid zijn' vader met het nieuwste tergen, en het was deze integendeel, die hem plaagde en hem verwijten toestuurde. Het trof hem te meer, daar hij inwendig belijden moest, dat zijn oude niet teenemaal | |
[pagina 151]
| |
ongelijk had. In geheel die maand had hij Loken niet eens gesproken. Het is waar, hij had daartoe weinig gelegenheid gehad. Zij was bijna gedurig te Eeckeren geweest. Nogtans, hadde hij gewild, hij hadde licht haar kunnen ontmoeten. Doch hij had niet gewild. Hare weigering, na de ontmoeting met Bruno, met hem te dansen, lag hem op de maag; hij had ze haar nog niet vergeven. Hij beschouwde ze als eenen onverschoonbaren smaad. Daarom had hij zich fier gehouden en niets gedaan; maar daarom had ook zijn vader gelijk. Die overtuiging vernederde hem zoozeer, dat hij zijne spijt niet konde verkroppen en tranen van woede en schaamte weende. Peerjan, die desalniettemin vader bleef en den knaap op zijne manier beminde, meende, dat het tranen van berouw waren, en werd er door verteederd. Zijne gramschap ging eenigszins over. ‘En wat verstaat gij daardoor, dat zij hem niet meer kunnen derven? Hoe is het mogelijk, dat hij meer dan ooit bij haar zal wezen?’ vroeg hij. De vraag bleef onbeantwoord. Tist was te verbolgen, om zich te gewaardigen iets te zeggen. Hij pruilde. De pachter, in het denkbeeld, dat zijne verwijten hem danig gedeemoedigd hadden, en dat schaamte hem den mond sloot, kreeg oprecht medelijden met hem. ‘Komaan, jongen!’ hervatte hij op zachteren toon. ‘Laat het hoofd niet hangen... Er is misschien niets verloren. Zeg mij wat eigentlijk gebeurt; want ik mag wat zijn, indien ik iets versta aan hetgene gij vertelt!’ | |
[pagina 152]
| |
Tist antwoordde nog niet. Hij ‘kopte’Ga naar voetnoot(1) voort. Peerjan werd wederom knak. ‘Welnu,lummel! gaat gij spreken?’ riep hij. - ‘Laat hooren: wat gebeurt er? Ik begin te gelooven, dat het niets beduidt, en dat het u enkel te doen is, om mijn bloed aan 't koken te brengen.’ ‘Niets! Neen, het is niets! Het zoude “de kat” zijn!’Ga naar voetnoot(2) schimpte Tist. ‘Wat dan? Spreek!’ vloekte Peeijan. ‘Het is..., dat Bruno hersteld is; dat hij kan werken gelijk voor en na; dat hij Eeckeren verlaten heeft!’ ‘Zoo!’ ‘Dat hij te Austruweel terug is?’ ‘Hier terug!’ ‘En dat Mietriene hem als knecht heeft aangenomen!’ ‘Het is zeker niet waar! Gij liegt, om mij te kwellen!’ ‘Niet waar!... Liegen!... Ga naar het dorp: gij zult het hooren. Men spreekt van niets anders.’ ‘Maar..., En hoe denkt men er in het dorp over? Wat zegt men er van?’ ‘Men denkt..., dat Mietriene wel deed hem te nemen! Men zegt, dat zij zeer menschlievend en tegelijk zeer verstandig is te werk gegaan; dat zij gelukkig is zulken braven, bekwamen, volijverigen bode in dienst te hebben!’ | |
[pagina 153]
| |
‘Drommekaters!’ - Hoe vindt gij het, vaâr? Allerliefst, he? Gij moogt immers fier zijn op uw plan? Gij moogt er op stoffen het uit uwen koker te hebben gehaald?’ ‘Nog al!... Duivelsche bengel!... Gij hebt dan gezworen mij uit mijn vel te doen springen?... Als ik u zeg, dat uwe ezelarij alleen mijn plan verijdeld heeft!... Wat beloofde ik u? Hem van Austruweel te verwijderen... Welnu, ik heb hem verwijderd, maar éene maand, wel is waar, doch lang genoeg, om u den tijd te laten den boel te klaren. Ook zoo gij een greintje verstand en beleid in uwen leelijken rossen kop gehad haddet...’ ‘Gij vergeet, dat het nog in uw plan lag hem bang van Austruweel en hatelijk bij iedereen te maken, en hem in het bijzonder door onze parochianen te doen verfoeien. Hij zou niet hier hebben durven blijven; hij zoude nergens eenen dienst hebben kunnen vinden!... Mietriene en Loken zouden het niet gewaagd hebben hem nog te ontvangen!.. En 't is zoo gebeurd, niet waar, vaâr?...Het ziet er net uit!... Hij is pas genezen, of hij keert terug. Hij wordt door iedereen op de handen gedragen, en onze parochianen, zelfs diegenen, welke hem voorheen het meest minachtten, zijn met hem opgezet, men kan niet meer. Zij aanzien hem als eenen kleinen heilige, als een lam zonder vlekken, als het slachtoffer van eene bende booswichten; en de Megancks halen hem triomfantelijk in huis... Is dat mijne schuld? Neen, het is de uwe, de uwe alleen, die van uw plan, | |
[pagina 154]
| |
uw vermaledijd plan; gelijk het ook uwe schuld, die van uw plan zal wezen, als hij binnen kort opentlijk met haar verkeert, als hij met haar trouwt, eer het drie maanden verder is!...’ ‘Met haar verkeeren! Met haar trouwen!... Hij!... Dat kan, dat zal niet!’ ‘Gij zult eens zien! Heb ik u niet gezegd, hoe onverholen Loken te Eeckeren hare voorkeur voor hem liet blijken? Hoe zij mij afscheepte, om met hem te dansen? Hoe zij zich met schaamde den dans voor hem te betalen, en later, als hij de rossing beet had, bij hem knielde, om zijne wonden af te wasschen, zonder zich aan de omstanders te storen?... Gij zult eens zien!’ ‘Het zal niet gebeuren, zeg ik u!.. In der eeuwigheld niet!’ ‘En hoe zult gij 't beletten? Hij zal nu weêr, gelijk voortijds, immer bij en om haar zijn. Hij zal met haar onder éen dak wonen en alle uren van den dag met haar en hare moeder spreken, haar fleemen...’ ‘En als ik Mietriene dwing hem door te zenden, op de straat te zetten?’ ‘Gij, vaâr?’ ‘Ik!’ ‘Dat kunt gij niet!’ ‘Dat kan ik niet?... Ik kan het wel!’ Tist haalde medelijdend de schouders op. Zijn gebaar maakte Peerjan razend. ‘Lomperd, botmuil, dommerik, vlegel! ‘schold hij, | |
[pagina 155]
| |
‘ik kan nog meer, als ik wil. Ik kan haar dwingen met u te verkeeren, te trouwen, ofschoon gij zoo'n sul, zoo'n janhen, zoo'n hondsvot zijt, die zelf het meisje niet weet te bepraten! Ja, dat kan ik, hoort gij?’ Tist lachte hem vierkant uit. ‘Gij zult weâr een plan hebben!’ tergde hij. ‘Duivelskind!’ vloekte Peerjan. ‘Als gij nog eens dat woord uitspreekt, sla ik u den kop in!’ Hij wierp hem de teugels der paarden toe. ‘Daar!..Werk in mijne plaats voort!’ snauwde hij. ‘Ik zal u toonen wat ik kan, schurk, schoft, schavuit, daar gij zijt!’ Hij snelde naar huis. Verwonderd keek Tist hem eene poos na. ‘Vaâr is vast aen 't zot worden!’ bromde hij. Dan den ploegsteel vattende: ‘Als hij maar geen nieuw plan heeft!’ sprak hij het hoofd schuddende. ‘Hu, bruine!’ Hij ploegde voort. |
|