| |
| |
| |
XIII.
De worsteling.
Wederom was de kwadril geëindigd. Na Loken bij hare moeder te hebben geleid, had Bruno de gelagkamer verlaten. De buitengewone vriendelijkheid van het meisje, de teedere belangstelling, waarmede zij hem had bemoedigd, hadden hem in eene stemming gebracht, die het hem onmogelijk maakte binnen te blijven. Het was hem, alsof hij door deze grooter was geworden, en zijn boezem zwol van ongekende fierheid. De zoldering der danszaal scheen hem te laag voor zijne gestalte, de ruimte te eng voor de onstuimigheid zijner gemoedsbewegingen. Hij moest naar buiten. In de vrije lucht, onder Gods heerlijken hemel, wilde hij
| |
| |
tot bedaren komen, vooraleer op nieuws zich te wagen in de nabijheid van het geliefde kind, dat het geheim bezat zijne vertwijfeling in hoop, zijne droefheid in blijdschap en zijne neêrslachtigheid in zelfvertrouwen te verkeeren.
Want die vriendelijkheid en belangstelling hadden ook hem de oogen geopend. Na zoolang Loken te hebben bemind, zonder het zich te bekennen en zonder er aan te denken haar met zijne liefde bekend te maken, had hij begrepen, dat hij vruchteloos die liefde voor zichzelven en voor haar zocht te verbergen. Hij had tevens de overtuiging gekregen, dat het voorwerp dier liefde, verre van zijne vermetelheid te wraken, veeleer gezind was ze te verschoonen en te billijken.
Het was daarom, dat hij niet binnen konde blijven, dat hij naar buiten moest. Van het gewoel der menschen verwijderd, in de eenzaamheid, verlangde hij over het geluk na te denken, dat heden hem ten deele was gevallen, van de lachende toekomst te droomen, welke in het verschiet hem tegenglom.
Doch alleen bleef hij niet. Op de opene plaats, achter de herberg, alwaar hij de wijk gekozen had, werd hij door eene groep personen vervoegd. Het waren Marus en zijne vrienden. Zij hadden hem uit de gelagkamer zien verdwijnen en waren hem opgevolgd. Tist bevond zich niet meer bij hen. Na eene laatste, volstrekt noodelooze, aanbeveling aan Marus, had hij het raadzaam geoordeeld van hen te scheiden en zich voorzichtigheidshalve uit de voeten gemaakt.
| |
| |
Zij naderden Bruno, zonder zijne achterdocht te wekken. Hij leunde tegen eenen boom en was te diep in gedachten verzonken, om op hunne verschijning acht te geven. Zij spraken overluid en schreeuwden zijnen naam te midden van verwenschingen, maar dat zelf hoorde hij niet. Alleen toen zij, dicht bij hem gekomen, hem ruw aanstieten en onbeschoft het woord tot hem richtten, ontwaakte hij uit zijne zoete mijmering.
Ditmaal randde Marus hem rechtstreeks aan. Het geschiedde op eenen toon en in uitdrukkingen, die niet onbeantwoord mochten blijven en den vreedzaamste zouden gekrenkt hebben. Hij ving aan met de herhaling der grove spotternijen op Bruno's berooidheid, zijne schamele kleedij en zijne ouderloosheid. Daarna verweet hij hem de kermis te bezoeken, zonder te verteren, in herbergen te treden, zonder bier te bestellen, en te dansen, zonder te betalen. Hij eindigde met beleedigingen en schold hem uit voor al wat leelijk is. Hij noemde hem een' bedelaar, een' schoelje, een' kerel zonder eergevoel, die de meisjes vleidde, om zich door haar te doen vrijhouden. Tot voorbeeld haalde hij aan wat aan den dans met Loken gebeurd was. Zoo iets was, dus besloot hij, eene oneer, eene schande voor al de jongens van Austruweel, die, volgens hem, gevaar liepen er door in eenen slechten geur te raken; weshalve zij wel zouden doen het hem duur betaald te zetten, hem als een schurft schaap uit de parochie te jagen.
De spotternijen verdroeg Bruno met kalmte. Hij
| |
| |
hoorde ze glimlachend aan. Hij was sedert zoo lange jaren aan de lompe scherts der Austruweelenaars gewoon, dat die van Marus hem teenemaal onverschillig liet. En dan, hij had kortelings wederom ondervonden, hoe zijne armoede en verlatenheid zijne voornaamste titels op Lokens deelneming waren, hoe hij aan deze inzonderheid hare genegenheid te danken had. Onmogelijk konden dus die spotternijen indruk op hem maken. Toen eventwel Marus tot verwijten en van verwijten tot beleedigingen overging, toen hij hem bedelaar en schoelje noemde, verloor hij zijn geduld. De glimlach verdween van zijn gelaat, hij fronste de wenkbrauwen, en zijne oogen schoten bliksems. De toespeling op Loken en het zeggen, dat hij Austruweel tot oneer strekte, verbitterde hem derwijze, dat hij zich tot bloedens op de lippen beet. Hij wilde den beleediger onderbreken, maar de gramschap roofde hem de spraak. Eerst nadat hij zijne drift genoegzaam bekampt had, slaagde hij er in zich verstaanbaar uit te drukken.
‘Hoor eens,’ sprak hij met eene stem, die van toorn beefde, ‘spotten moogt gij, zooveel 't u lust. Het deert mij niet. Wat uwe verwijten en beleedigingen betreft, dat is wat anders...’
‘Ha! Gij wordt wakker!’ hoonlachte Marus. ‘Des te beter! Het verveelde mij alleen te praten. Ik begon te vreezen, dat gij al uwe welsprekendheid bij Mietrienes dochter gelaten haddet, en dat er geene woorden uit u te krijgen waren, als men niet voor u betaalde.’
| |
| |
‘Ellendige!’ riep Bruno met gebalde vuist op hem toetredende.
Marus mat hem met oogen, waaruit haat en verachting straalden.
‘Stil, jongsken! Bedaar, maak u niet kwaad,’ suste hij tergend. ‘Zeg ons liever, waarom het met de verwijten en beleedigingen, gelijk het u belieft de waarheid te noemen, anders is.’
‘Omdat ik die van niemand wil verdragen! Omdat niemand het recht heeft mij die toe te sturen!’ antwoordde Bruno.
‘Niemand?... Sapperloot! dat is stout, veel te stout gesproken,’ hervatte de andere. ‘Hoe vindt gij hem?’ wendde hij zich tot zijne makkers. ‘Hij wil van niemand beleedigingen verdragen! Niemand heeft het recht hem verwijten toe te sturen!.. Hij is kostelijk, niet waar? Gij zult zien, dat wij hem de toelating zullen moeten vragen hem zijne zaligheid te zeggen; dat wij er doekskens zullen moeten omwinden, als wij hem voor een' schavuit willen uitmaken!’
Een algemeen geschater begroette die nieuwe beleediging. Het deed Bruno's gramschap ten top stijgen.
‘Van u allerminst wil ik ze dulden! Gij allerminst moogt een' ordentelijk' mensch hoonen!’ kreet hij.
Dat was raak. De terger voelde het. Zijne schijnbare koelbloedigheid verliet hem. Onwillekeurig trad hij deze reis vooruit, en wel zoodanig, dat hij Bruno raakte.
‘En waarom allerminst van mij, bedelknaap?
| |
| |
Waarom ik allerminst, schooier?’ vroeg hij met verkropte woede.
Marus was reeds te dikwijls met het gerecht in aanraking geweest, om niet met overleg te werk te gaan. Zijn doel was Bruno te dwingen hem den eersten slag toe te brengen, ten einde hem met een schijn van recht en zonder groot gevaar van wege de justicie te kunnen afrossen. De woorden van Bruno deden hem zijne voorzichtigheid vergeten. Er hoefde weinig meer bij, om hem en overleg en doel aan de ingevingen van zijnen woesten aard en zijnen wilden hartstocht te doen opofferen.
‘Wijl gij minder dan wie 't ook zij, het recht hebt iemand te verongelijken of te krenken!’ was het antwoord. ‘Gij spreekt van Austruweel schande aan te doen, van de Austruweelsche jongens te onteeren; maar gij deedt beter te zwijgen en aan uw verleden te denken. Herinnert gij u wel eens wat eer of schande is? Ik twijfel er aan, en te recht. Iedereen toch weet wie gij zijt, wat gij hadt uitgezet, vooraleer te Austruweel eenen dienst te komen zoeken, dien gij elders niet meer kondet krijgen, wijl men u kende; iedereen weet, hoe gij overal om uw wangedrag en uwe snoodheden werdt weggejaagd; hoe gij...’
Bruno had den tijd niet zijnen volzin uit te spreken. Een stomp, zwaar genoeg om eenen os te vellen, viel hem op de borst. Hij wankelde en stortte eenige stappen verder neder. In een' ommezien was hij weder te been.
| |
| |
Als razend vloog hij naar Marus, en nu was het spel volop aan den gang. Weldra lagen de vechtenden op den grond en brachten elkander vreeselijke slagen toe. In stede van hen te scheiden, juichten en jubelden de vrienden, die niet aan de zegepraal van hunnen makker twijfelden, en hielden niet op hem door hunne aanmoedigende raadgevingen op te hitsen, terwijl zij Bruno door hunne sarrende aanmerkingen, bij elken slag van Marus, nog meer verbitterden.
Marus was zonder tegenspraak struischer en sterker dan Bruno. Hij had zich gevleid, gelijk hij onder het worstelen al vloekende pochte, dezen gemakkelijk klein te krijgen. Maar de woede zette den getergden koewachter reuzenkrachten bij. Hij had zijnen tegenstander om den hals gevat en hield dien zoo stevig met zijne handen omklemd, dat hij hem schier den adem benam. Wanhopig sloeg, wrong en rukte Marus, om zich uit den ijzeren band te bevrijden, die hem benauwend drukte en dreigde hem te verstikken; doch Bruno loste niet. Integendeel, hoe meer hij zich voelde mishandelen, hoe hardnekkiger hij zijne handen om den hals zijns vijands gesloten hield.... Het bloed stroomde hem uit neus en mond; maar hij scheen het niet te bemerken en klemde en drukte voort. Allengs begonnen nu de slagen van Marus te verflauwen. Eindelijk hielden zij geheel op: de krachten hadden hem begeven, zijn aangezicht was paarsch en blauw, en de oogen puilden hem uit het hoofd. Dan eerst liet Bruno hem
| |
| |
los en diende hem ongestoord eene zoo duchtige vracht stompen toe, dat de verwaten schelm het uitbrulde van pijn, zich verwonnen verklaarde, zwoer hem nimmer aan te zullen randen en kermend om genade smeekte.
Bruno liet zich gezeggen. Hij oordeelde de kastijding toereikend en hoopte dat de getuchtigde niet zoo spoedig de les zoude vergeten. Hij stond op en reikte hem de hand, om hem te helpen rechtkomen. Beschaamd om de geleden nederlaag, maar knarsetandend van spijt en wrok, droop Marus af en ging zich in de groep zijner makkers verbergen.
Ware het daarbij gebleven, de zaak zoude geene erge gevolgen gehad hebben. Dank aan de tusschenkomst van de vrienden des gekastijden, bleef het daarbij niet. Ziende, dat Marus geenen lust meer had om Bruno te lijve te gaan en vreesde andermaal het onderspit te delven, besloten zij hem te wreken en wat zij zijne eer heetten, te herstellen. Uitdagend liepen zij gezamentlijk naar Bruno toe. Tegen eene dergelijke overmacht niet bestand, wilde hij hen ontwijken. Men sneed hem den terugtocht af en viel hem van alle zijden aan. Zelfs de schurkachtige Marus, wien hij grootmoedig genade had geschonken, en die met de duurste eeden gezworen had hem ongemoeid te laten, begon den strijd op nieuws en voegde zich lafhartig bij de anderen, om zijnen wrok te koelen. Het gevolg laat zich raden. Schrikkelijk mishandeld zeeg Bruno bewusteloos neder en dezen keer om niet schielijk weder op te staan. Dan
| |
| |
nog hielden zijne beulen niet af hem te stompen, te schoppen en te slaan, alsof zij het op zijn leven gemunt hadden en van hem niet wilde aflaten, voordat hij een lijk ware.
In de herberg had men op den duur, ondanks het oorverdoovende geraas en de krijschende muziek, die alweder voor eene andere kwadril opspeelde, het gerucht van het gevecht op de opene plaats vernomen. Aanstonds stormden de nieuwsgierigste boeren naar buiten, de eenen met het loffelijke inzicht de vechtenden, ware het mogelijk, van elkander te trekken, de anderen enkel om als toekijkers van de worsteling getuigen te zijn. Zij vonden Marus en de zijnen bezig met Bruno erg toe te takelen. Ofschoon de knaap deerlijk gehavend was en krochte en steunde, dat het een steenen hart zoude vermurwd hebben, gingen de onmenschen voort hem wreedelijk af te martelen. Eenigen der toegesnelde dorpelingen sprongen hem bij en deden al wat zij konden, om de wreedaards tot den aftocht te dwingen; doch het gelukte hun niet het slachtoffer uit hunne handen te scheuren.
Daar liet de kreet: ‘de gendarmen!’ zich hooren. Verschrikt stoven de onverlaten uiteen en vluchtten ieder zijns weegs. Een hunner, die of te dronken was, of in de verwarring van een' zijner eigene vrienden eenen slag had bekomen, konde niet in tijds weggeraken. Hij werd door den veldwachter, die werkelijk met twee gendarmen op het tooneel van den strijd ver- | |
| |
scheen, bij de kraag gevat, terwijl hij al mankend langs den tuin zocht te ontsnappen.
Met Bruno was het schromelijk gesteld. Hij gaf geen teeken van leven meer en lag letterlijk in zijn bloed te drijven. Deelnemende omringde hem de schaar der nieuwsgierigen, die, zoodra het binnen ruchtbaar werd, dat op de plaats een jongeling half dood was geranseld, van stond tot stond aangroeide, iedereen drukte zijne deernis met den toestand des verslagenen, zijne verontwaardiging tegen de mishandelaars in krachtige bewoordingen uit. De vrouwen en meisjes weenden bij het zien van den armen jongeling, de mannen riepen de straf van het gerecht op het hoofd der plichtigen, en de gewapende macht had werk genoeg om den aangehoudene tegen hen te verdedigen, die hem op staanden voet zijn verdiend loon - zegden zij, - wilden geven. In afwachting, dat de geneesheer, om wien men gezonden had, aankwam, beijverde men zich om Bruno tot bewustzijn weêr te krijgen en het bloed te stelpen, dat uit verscheidene breede wonden vloeide, welke hij aan het hoofd had.
Nademaal er geene Austruweelenaars onder de aanwezigen waren, en ten andere het aangezicht van Bruno onkennelijk geworden was, wist niemand te zeggen, wien men eigentlijk voorhad. De gevatte kerel, door den veldwachter ondervraagd, weigerde halsstarrig inlichtingen te geven, bewerende, dat hij den mishandelde van haar noch pluim kende en van het
| |
| |
gebeurde onbewust was, alhoewel de eerst toegesnelde boeren getuigden hem onder de daders te hebben bemerkt. Op eens baanden Loken en Mietriene zich eenen weg door het gedrang. Toon Leenders en zijn gezin waren met haar. Loken was met Karel Leenders aan den dans, als de mare van het gevecht zich in de gelagzaal verspreidde. In den beginne trok zij het zich niet bijzonder aan. Ja, zij konde niet denken, dat hetgene zij met veel misbaar hoorde vertellen, haar persoonlijk betrof, haren Bruno gold. Doch Tist van Peerjan stond tegenover haar aan de kwadril. Hij zag gedurig naar haar, en om zijnen mond speelde eene soort van zegepralende grijns. Het verontrustte haar. Zij herinnerde zich, hoe hij woedend haar verlaten had, nadat zij hem had gezegd niet meer met hem te zullen dansen. Zij verzocht haren danser haar meteen bij hare moeder te brengen en haar met deze naar buiten te vergezellen. Geheel het gezelschap ging mede.
Bij den eersten oogslag had Loken Bruno herkend. Een kreet van afgrijzen ontsnapte haar: het was alsof haar een mes door den boezem sneed. Doch zij hield zich in, bedwong hare smart en herstelde dra. Zij voelde, dat hier iets anders dan tranen en kreten noodig was. Zonder verder eene klacht te uiten, zonder zich om het gefluister der omstanders of het bevlekken harer schoone kleederen te bekreunen, knielde zij bij den gekwetste neder, bad, dat men haar azijn en water zoude geven en begon met haren zakdoek
| |
| |
en haren fraaien zijden voorschoot hem het aangezicht af te wisschen. Jammerend hielp haar Mietriene bij het liefdewerk. Er verliep een geruime tijd, vooraleer iets den terugkeer van het leven in Bruno verried. Zijn adem was niet verneembaar, en zijn pols sloeg zoo zwak, dat men hem te nauwer nood bespeurde. Eindelijk loosde hij benen diepen zucht en opende de oogen. Hij zag Loken, die stil weenend over hem gebogen, zijne slapen bevochtigde en met eene mengeling van droefheid, angst en liefde zijne ademhaling scheen te beluisteren. Een zwakke glimlach bekroop zijn gewond en gezwollen wezen, zijne lippen bewogen zich, doch hij konde geen geluid voortbrengen. Nogtans meende het meisje hem haren naam te hooren lispen. Hij look de oogen weder en verviel in zijne vorige bewusteloosheid.
Toen de omstanders van Mietriene hoorden, wie de mishandelde was, werd hunne deernis nog grooter. Allen kenden Bruno ten minste bij name en wisten hoe hij zich door braafheid, oppassendheid en bekwaamheid onderscheidde. Hunne verontwaardiging tegen zijne baldadige aanranders klom insgelijks, toen zij vernamen, dat Marus de aanleider, de belhamel was van den deugnietentroep, die Peerjans besten knecht in dien erbarmelijken staat gebracht had. De aangehoudene zelf werd gedwongen zijne medeplichtigen aan te duiden. De verpletterende getuigenissen der lieden, die hem bij de mishandelaars bemerkt hadden, beletteden hem zijne deelneming aan den aanslag te blijven loo- | |
| |
chenen. Hij bekende dus, maar poogde zich te verschoonen met de schuld op de anderen en bovenal op Marus te schuiven. Het redde hem niet. Hij werd tijdelijk naar het gevang der gemeente geleid, om des anderdaags naar de stad gevoerd en der justicie in handen geleverd te worden.
De geneesheer kwam. Na Bruno's wonden onderzocht te hebben, schudde hij bedenkelijk het hoofd en verklaarde des jongelings toestand uiterst gevaarlijk. Hopeloos was die toestand niet, doch het scheelde weinig; want behalve de schoppen en vuistslagen, had men hem een paar messteken toegebracht, die gelukkig niet diep in het vleesch bleken te zijn doorgedrongen. Naar Austruweel mocht hij niet vervoerd worden: hij konde bezwijken, eer men het dorp met hem bereikte. Men moest hem zoo spoedig en voorzichtig mogelijk te bed helpen en verder dag en nacht oppassen. Dan, maar dan ook alleen, zoude er hoop op genezing wezen. Seffens werden de menschlievendste aanbiedingen gedaan. Twintig pachters te gelijk toonden zich bereid,om den lijder bij zich te nemen: iedereen wilde hem in huis hebben. Ten slotte kreeg Toon Leenders de voorkeur. Op een leger van zachte pluimen kussens werd Bruno door Eeckersche jongelingen naar dezes hoeve gedragen. Daar verbond de geneesheer zijne wonden, verordende de noodige maatregels en vertrok met de belofte tegen den morgen terug te keeren. Loken en Mietriene hadden zich met de taak van ziekendiensters gelast.
|
|