De plannen van Peerjan
(1868)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
XII.
| |
[pagina 118]
| |
schoon zij in elk ander geval niet zoude geaarzeld hebben voor de goedheid te bedanken en tot hare moeder en haar gezelschap terug te keeren, had zij er in toegestemd hem naar het buffet, aan den anderen kant der zaal, te volgen en den bestelden drank aan hare lippen te zetten. Zelfs na die verversching dacht zij er niet aan hem zijn afscheid te geven en bleef aan zijnen arm tusschen de menigte rondwandelen, wat Tist, die er eene ondubbelzinnige blijk van voorkeur, een begin van toestemming in de vurig gewenschte verkeering in zag, met blijdschap vervulde, fier als een' pauw maakte en met vooruitgestoken borst, het hoofd in de lucht en den hoogmoed in al de plooien van zijn gelaat, aan hare zijde deed voortstappen. Hadde hij kunnen raden, waarom Loken zoo buitengewoon toegevend voor hem was, hij zoude gewis zich minder op die vermeende blijk van voorkeur hebben laten voorstaan... Onder het dansen had zij Bruno bij de toeschouwers gezien. De smartelijke uitdrukking op zijn wezen en zijne verdwijning waren haar niet ontsnapt. Daarom had zij het verzoek van haren danser ingewilligd, was zij hem naar de toonbank gevolgd en bleef zij aan zijnen arm rondwandelen. Zij verlangde Bruno te spreken. Zij wilde weten, waarom hij, na geweigerd te hebben met haar en hare moeder naar Eeckeren te gaan, er zich toch bevond. Zij wilde ook de ware oorzaak van zijne droefheid kennen, hooren of deze soms met haar dansen in betrekking stond, en des | |
[pagina 119]
| |
noods voor hem een gedrag rechtvaardigen, dat hij scheen afte keuren, dat hem pijnlijk scheen aan te doen. Tweemalen had zij met Tist de ronde der zaal gedaan. Bruno liet zich niet weder zien. Loken was zonderling te moede. Ontevreden met zichzelve en misnoegd op haren vriend, zonder eigentlijk te weten waarom, doorliep zij de talrijke groepen met vorschende oogen en was zoo verstrooid, dat zij niets hoorde van de dorpsche heuschheden en koddig sentimenteele toespelingen, waarmede heur geleider haar overlaadde, niets bemerkte van zijne zegepralende houding, noch van de beteekenisvolle lonkjes en lachjes, welke hij aan haar verspilde. Wanhopende dengenen, dien zij zocht, te ontmoeten, was zij op het punt Tist te bidden haar bij hare moeder te voeren, toen plotseling Bruno vóor haar stond. Schielijk liet zij den arm van den rossen kinkel los en snelde op den knecht zijns vaders toe: ‘Bruno!’ riep zij van vreugde stralende. Bruno was geweldig onthutst. De naam van het meisje bestierf hem op de lippen. ‘Gij hier, gij!’ hervatte zij op een' toon, die almede hare blijdschap verried. ‘Ja ik, Loken, ja ik!’ stamelde de aangesprokene in de zichtbaarste verlegenheid. ‘Ik meende, dat gij geenen lust hadt, om naar de kermis te komen!’ zei het meisje lichtjes verwijtend en met een pruilmondje, dat haar lief gezichtje nog verrukkelijker maakte. | |
[pagina 120]
| |
‘Inderdaad...’ stotterde Bruno voort; ‘doch na uw..., na den noen, wil ik zeggen, toen gij..., toen iedereen weg was, voelde ik mij zoo... alleen..., werd het mij ten onzent zoo... ledig, dat ik mij bedacht heb...’ Met die nietszeggende verschooning scheen Loken hoogst voldaan. Bovenal de haperingen, welke ze onderbraken, schenen haar uitstekend te bevallen. Haar wezen helderde op en zij reikte hem de hand: ‘Daar deedt gij wel, zeer wel aan!’ sprak zij met een betooverend lachje. ‘Hebt gij moeder al gezien?’ ‘Neen ik!’ ‘Zij zit ginder bij het venster, nevens Toon Leenders. Gij moet haar goên dag zeggen. Kom: ik wil u bij haar brengen.’ En zij zette een' stap in de richting van het aangewezen venster, terwijl Bruno zich bereidde haar te vergezellen. Nog had Tist geen woord gesproken. Hij had Bruno niet eens gegroet en zich bevredigd hem grammoedig aan te kijken. Men konde het hem aanzien, dat de tegenwoordigheid van den jonkman en de gulle toespraak van Loken hem zeer onaangenaam waren. Waarschijnlijk vreesde hij, dat de tusschenkomst van den verwenschten spelbreker zijne zaak, die hij zoo schoon waande, nogmaals zoude bederven. Hij besloot met die tusschenkomst kort spel te maken, eene krachtige poging te wagen ter herovering van het veld, dat | |
[pagina 121]
| |
hij dreigde te verliezen, en te beproeven, of niet op nieuws de kans in zijn voordeel zoude keeren. Het hernemen van de muziek, die een paar maten opspeelde, om eene nieuwe kwadril aan te kondigen, verschafte hem hiertoe eene gunstige gelegenheid. Hij vatte Loken bij den arm: ‘Zeg eens, Loken,’ bromde hij haastig: ‘wij gaan nog een' keer dansen, he?’ Men heeft het duizend malen gezegd en men zal nooit ophouden het te zeggen, want de ondervinding bewijst dagelijks, hoe waar het is, dat de vrouw, wat men ook van hare zedelijke, hare verstandelijke minderheid beuzele, in vele gevallen door fijnheid van gevoel en door gevatheid den man verre overtreft. Men stelle de onnoozelste in eenen toestand, die geestestegenwoordigheid vereischt, en zij zal soms zich oneindig gemakkelijker dan de verstandigste man uit den slag weten te trekken. Zulks moest het onervaren, het onbedreven Loken, tusschen twee jonge lieden geplaatst, die allebeiden op hare genegenheid aanspraak maakten, doch van welke zij den eenen lijden en den anderen niet lijden mocht, meesterlijk betoogen. Nog had Tist zijne bede om eene tweede kwadril niet voleindigd, of het meisje, dat niet dan met tegenzin met hem gedanst had, dat voor geen geld van de wereld eene tweede reis met hem hadde willen dansen, wijl zij aan haar eigen hart gevoelde wat in het hart van Bruno omging, had het middel gevonden zich van alle verdere aanzoeken van wege Claessens ‘junior’ te bevrijden. | |
[pagina 122]
| |
‘Heere mijn tijd!’ riep zij met de grootste koelbloedigheid, ‘Tist, dat valt slecht. Ik heb te huis aan Bruno beloofd met hem te Eeckeren te dansen. Niet waar, Bruno? dat wij samen afgesproken waren, dat ik u ik weet niet hoevele kwadrils beloofde?’ Bruno had zich intusschen vermand. De gemeenzame wijze, waarop Loken hem weder, voor de eerste maal, in het bijzijn eens vreemden, toesprak, had daartoe veel gedaan. Zij had hem meer dan al de beleefdheid, welke zij hem ten harent, in het bijwezen harer moeder, toondè, overtuigd, dat al wat hij zich van het verlies harer genegenheid had ingebeeld, louter onzin geweest was, dat zij nooit opgehouden had ‘zijn’ Loken te zijn. Het viel hem derhalve niet moeilijk hare vraag, gelijk zij het wenschte, te beantwoorden. Het was voor het overige waar, dat zij meermalen al lachende er van gewaagd hadden te zamen op de kermis te dansen. ‘Zeker, zeker waren wij afgesproken, hebt gij mij eene gansche reeks dansen beloofd!’ beaamde hij op luchtigen toon. ‘Ook vertrouw ik, dat gij uw woord zult gestand doen. Het zal mij waarlijk gelukkig maken.’ En het was niet geveinsd, wat hij daar zegde. Het denkbeeld zich met Loken aan den arm tusschen de dansende paren te mengen, haar aan zijnen hoogslaanden boezem te drukken, haren zachten adem om zijne slapen te voelen, ongestoord op haar aanminnig wezen te staren en zich in hare vriendelijke oogen te spiegelen, een denkbeeld, dat hij slechts in stonden van | |
[pagina 123]
| |
overmatig zelfvertrouwen had kunnen koesteren, verrukte hem zoodanig, dat hij er zijn' nederigen stand, zijne armoedige kleedij en zijn volslagen gebrek aan geld, kortom al wat hem genoopt had Mietriene's aanbod van de hand te wijzen, door vergat, om alleen aan het onuitsprekelijke genoegen te peinzen, welk het dansen met haar hem zoude verschaffen. ‘Gij ziet het, Tist,’ hernam Loken: ‘vandaag zal het niet meer kunnen zijn. Wij zullen het tot later moeten uitstellen.’ Tist zag, bij al zijne domheid, dat zij hem zocht kwijt te spelen, om met Bruno te zijn. ‘Maar... maar... gij gaat toch tot dezen avond toe niet met hem alleen dansen?’ bromde hij tusschen de tanden, zoo stuursch als een var. ‘En Toon Leenders' zoon dan? Gij zult verstaan, dat ik met hem ook al eens aan de kwadril zal moeten: wij zijn met hem op het bal.’ Tist was woedend. Zonder verder iets te zeggen, zonder ‘boe of ba’, verwijderde hij zich. Eene minuut later was hij met Marus in druk gesprek. Bruno en Loken zagen het niet. Zij hadden wel wat anders te doen, dan zich om Tist en Marus te bekreunen. Eens van den lastigen ‘burger’Ga naar voetnoot(1) ontslagen, waren zij naar Mietriene geijld en hadden, na eenige woorden met haar te hebben gewisseld, aan de kwadril, die vast begon, plaats genomen. | |
[pagina 124]
| |
Wie was gelukkiger dan Bruno? Een zijner vermetelste wenschen was vervuld. Korts te voren nog had hij zijn ellendig lot betreurd, zijne armoede bejammerd, die elk genot, waarvoor een luttel gelds onontbeerlijk was, buiten zijn bereik stelde. En thans? Thans had hij zijn lot met dat eens konings niet geruild, achtte hij zich den meest bevoorrechten der stervelingen. Niet alleen konde hij als iedereen aan het voornaamste der kermisvermaken deel nemen en zich den gelijke wanen van al degenen, die gewoonlijk met minachting op hem nederzagen en zich het recht aanmatigden hem te vernederen; hij was aan den dans met het fraaiste en meest gevierde meisje van Austruweel, de perel van het bal, eene der deftigste boerendeernen, welke op de kermis waren. En wat zijn genoegen aanmerkelijk verhoogde, aan die deerne had hij dit genoegen te danken. Immers, om met hem te zijn, om hem het welsprekendste bewijs van genegenheid te geven, had zij den zoon van zijnen meester en in zijnen persoon al de andere dansers van zijnen rang afgescheept. Zij had aan Tist verklaard, dat zij met hem, Bruno, alleen zoude dansen en het met Karel Leenders slechts zoude doen, omdat zij er niet buiten konde. Hoe zoude hij niet vreugdedronken geweest zijn? Jammer, dat zijn geluk, zijne zaligheid - want zaligheid was het! - eene zoo korte poos duurde. Weldra kwam op nieuws de onbeduidende en toch veelbeduidende omstandigheid, waarvan wij hierboven spraken, | |
[pagina 125]
| |
zijne vreugde storen en hem uit den hemel, waarin hij, zijnen stand en zijne armoede vergetende, op de vleugelen der liefde zweefde, terug op de aarde nederstorten. Na de eerste figuur der kwadril, daalde de muziekant, met het omhalen der centen gelast, van de tafel, die, met den heerschzuchtigen titel van orkest bestempeld, hem en zijnen kunstgenoot tot zitplaats diende, en ving aan het dansgeld in te zamelen. Dit gezicht gaf Bruno het besef van zijnen waren toestand weder. Werktuigelijk tastte hij naar zijnen zak; doch eer zijne hand dien bereikte, had hij zich herinnerd, dat hij te vergeefs er éenen cent zoude in gezocht hebben. Die zekerheid deed hem hevig schrikken. Eene rilling overliep hem, en hij werd zoo wit als de zakdoek, dien Loken in de hand hield. Onmiddellijk daarop stroomde het bloed hem naar het hoofd, en gloeide zijn aangezicht als vuur. Het koude zweet brak hem uit, en hij meende van schaamte in den grond te zinken. Hij was als buiten zichzelven van angst en dacht er aan zijne danseres, den dans, ‘de Halve Maan’ en de kermis ijlings te verlaten, om, zoo snel als zijne beenen hem konden dragen, naar Austruweel terug te loopen. Zijne ontsteltenis ontging Loken niet. Met verwondering bemerkte zij dezelve en wist niet waaraan ze toe te schrijven. De onmiskenbare schroom, waarmede hij de bewegingen van den naderenden speelman volgde, deed een licht voor haar opgaan. Zij opende de oogen. In weinige woorden had zij hem gezegd, hoe zij met | |
[pagina 126]
| |
Tist was aan den dans geraakt; maar de tijd had haar ontbroken, om eene meer voldoende, openhartige verklaring van zijnentwege uit te lokken. Als bij tooverslag werd nu elke verdere verklaring overbodig: zij ried alles. De ware oorzaak van den angst, waaraan hij ten prooi was, en die zijner aanwezigheid te Eeckeren, ondanks zijne weigering er met haar te gaan, rezen haar helder voor den geest; en half door zelfgevoel, half door redeneering kreeg zij in eens eene bijna volledige kennis van den aard der genegenheid, welke hij haar toedroeg. Het roerde haar te dieper, daar een vluchtige oogslag in haar eigen binnenste haar bevestigde in het vermoeden, vroeger reeds door haar opgevat, dat zij hem op dezelfde wijze, als hij haar, beminde; dat hare vriendschap voor hem mede had opgehouden eene zusterlijke te zijn; en dat het onverklaarbare in hare gewaarwordingen der twee laatste jaren uit dien overgang van vriendschap tot liefde voortsproot. Men oordeele over hare verwarring. Liefde en medelijden, aan den eenen, vrees en schaamte, aan den anderen kant, bestreden elkander in haar gemoed en vereenigden zich tegelijk, om haar het denkvermogen te rooven. Liefde en medelijden behielden de overhand. Zonder zich rekenschap van hare handeling te geven, tastte zij in hare tesch, en met hare zoetste stem en haren teedersten blik: ‘Bruno, lieve Bruno!’ lispte zij: ‘Wat deert u? Bedroef u niet, als ik u bidden mag.’ Hij antwoordde niet, konde niet antwoorden. Stil- | |
[pagina 127]
| |
zwijgend boog hij het hoofd, om de schaamte te verbergen, die nog altoos zijne wangen kleurde. Juist was de speelman vóor hem gekomen en stak de hand uit. Haastig duwde Loken er de noodige centen in. De man ging verder, het meisje schalk toeknikkende. ‘Loken!’ zuchtte Bruno diep ademende, als ware hij een groot gevaar te boven, ‘Loken!’ Eerst dan begreep zij wat zij gedaan had, en liefde en medelijden dreigden op den achtergrond te deinzen, om vrees en schaamte te laten voorheerschen. Doch zij las zooveel deemoed op zijn gelaat, dat zij het niet over haar hart konde krijgen hem niet te bemoedigen en al hare krachten inspande, om hem op te monteren. ‘Kom, Bruno,’ troostte zij, ‘waar gij u aan gelegen laat! Alsof het der moeite waard ware! Uw voornemen was niet u naar Eeckeren te begeven. Het is bij toeval, dat gij danst, en dus...’ Dankbaar sloeg hij de oogen naar heur op. ‘Gij zijt een engel!’ murmelde hij. ‘Ik ben uwe vriendin, uwe oude speelnoote,’ verbeterde zij. ‘Wat u gebeurt, is natuurlijk. Het eenigste, wat mij spijt, is dat gij 't mij niet gezegd hebt, vôor dat wij aan de kwadril gingen. Straks zullen wij 't beter overleggen, en dan zal alles in regel zijn. Denk er niet verder aan, en... dansen wij voort.’ De muziek klonk weder. Zij dansten voort. Eer de kwadril uit was, herinnerde Bruno zich van het voorval niets anders, dan de meer dan gewone vriendelijkheid | |
[pagina 128]
| |
en de hartelijke troostredenen van Loken. De rest was zoo goed als vergeten. Hij trok het zich te minder aan, daar het meisje den speelman zoo behendig de centen had in de handen gestopt, en de betaling zoo bedektelijk was geschied, dat niemand buiten hen drieën, vleidde hij zich, iets er van had gezien. Daarin bedroog hij zich. Een der toeschouwers had Loken de centen zien geven. Die toeschouwer was Marus. Hij had het dansende paar niet uit het oog verloren. Het betalen van het meisje verschafte hem versche stof om op Bruno velerlei boosaardige aanmerkingen te maken, welke zijne makkers en sommige andere omstanders nu en dan in een luid gelach deden schieten. |
|