De plannen van Peerjan
(1868)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 104]
| |
XI.
| |
[pagina 105]
| |
van Antwerpen gelegen, links van de groote baan, die van deze stad naar Berg-op-Zoom voert. Tegenwoordig loopt de ijzerenweg op Holland er voorbij; doch in den tijd, waarop onze historie voorviel, bestond die weg nog niet. De inwoners geneeren zich niet uitsluitelijk met den landbouw, gelijk die van de meeste dorpen; vele leggen zich op de nijverheid toe. Men vindt onder hen lijnwaadwevers, steenbakkers, huidevetters, olieslagers, cicoreibereiders, enz., zonder van de brouwers, molenaars en andere industrieëelen te gewagen, die men overal ten platten lande aantreft. Neemt men daarbij in aanmerking, dat Eeckeren eene zeer fraaie en rijke plaats is, van ettelijke lusthoven en buitenverblijven omgeven en in de geschiedenis vermeld; dat men er de puinen ziet van een oud kasteel, hetwelk eens den prins der Vlaamsche schilders, den grooten Rubens, toebehoorde, en alwaar hij, wanneer hij te Antwerpen verbleef, het schoone jaargetijde placht door te brengen; dat de Hollandsche veldheer Obdam er in 1703 den Franschen maarschalk Boufflers het gevecht leverde, onder den naam van ‘Slag van Eeckeren’ bekend; dan moet men bekennen, dat het van meer beteekenis dan menige zoogenaamde stad in het buitenland is en, even als vele andere onzer bloeiende en volkrijke gemeenten, in Frankrijk, bij voorbeeld, zich met sommige hoofdplaatsen van provincie of ‘chefs-lieux de préfecture’ zoude kunnen meten. Wij zijn op de kermis van Eeckeren. De toeloop is | |
[pagina 106]
| |
ontzaglijk, wat zeggen wil, aanzienlijker dan op andere jaren. De straten zijn met vreemde bezoekers dicht bezaaid, en nog komen gedurig nieuwe toe, en wemelen al de wegen en paden, die naar de kuip van het dorp leiden, van steedsche wandelaars, danslustige paarkens, luidruchtige boeren en boerinnen, kermisvolk van allen stand en ouderdom. De stedelingen hebben den onvermijdelijken spotlach om den mond, waarmede de Antwerpenaar meent het gevoel zijner meerderheid te moeten uitdrukken, zoodra hij buiten de muren zijner geliefde Scheldestad treedt; de paarkens gaan gearmd, hand aan hand of, gelijk in de schilderijen van onzen onnavolgbaren Teniers, mekaâr omstrengelend, vertrouwelijk keuvelend, bezijden de baan; de niet vrijende boeren en boerinnen kuieren in breede rijen al zingende voort, de meiskens voorop, met de wapperende hardgekleurde linten op den spanen hoed, de jongens, met de witte steenen pijp in den mond, achteraan. Al de herbergen en drinkhuizen zijn propvol; overal, waar bas of vedel klinkt, wordt gedanst, dat de grond davert. Aan poppen-, koek-, en wafelkramen is geen gebrek, zoomin als aan kwakzalvers, liedjeszangers, draaiorgels, mallemolens en andere spelen. Ginds bij het gemeentehuis, bemerken wij eenen troep kunstenmakers en springers, met vuilwitte broeken en Turksche vestjes met looverkens. Daarnevens staat een' hongerige goochelaar, die levende konijnen van onder verroeste blikken bekers toovert, neuzen afsnijdt en weder aan- | |
[pagina 107]
| |
zet, zonder dat men een spoor van wonde ontdekt, pannekoeken over een oordjeskaarsje bakt en op het schitterend onthaal pocht, dat hem van wege keizers en koningen is te beurt gevallen; verder een magere kerel met een engsluitend rood buis, die, door eene koperen spreektrompet in gebroken Duitsch zich te bersten schreeuwt, dat hij ‘kasseien’ met zijne vuist aan stukken slaat en dikke stuivers met zijne voortanden overbijt; en nog verder de tent eener kaartenkijkster en waarzegster, die met schorre jeneverstem den gapenden omstanderen belooft hen ‘voor vijf centen maar!’ in eenen wonderspiegel de flinke jonge heeren of de bekoorlijke dames te laten zien, met wie zij zullen in den echt verzamen en een leven van rijkdom en genot, van liefde en gelukzaligheid slijten. De bedelaars, tuischers, straatbengels en zakkenrollers zijn aan alle kanten in de bonte menigte verspreid en wedijveren om, ieder op de hem eigene wijze, den vroolijken kermisgasten hun geld te ontfutselen en, eer de avond invalt, eenen overvloedigen oogst koperen of zilveren munt op te doen. Daar Eeckeren slechts een uur van Austruweel ligt, zijn vele Austruweelenaars naar de kermis gekomen. Onder hen bevinden zich Mietriene met haar Loken, Peerjan met zijnen Tist, Bruno en Marus. Tist is ‘op zijnen paaschpronk’Ga naar voetnoot(1). Hij draagt zijn roodzijden | |
[pagina 108]
| |
vest, met gele bloemen gelijk goud, en zijne ottervellen klak, die aan zijn' vader stukken van menschen kost. Bruno is, als gewoonlijk, pover aangekleed en pakt met geen zilveren horlogie uit, wat bewijst, dat Loken hare moeder van het denkbeeld afgebracht heeft hem het geschenk aan te bieden, welk zij hem eerst had toegedacht. Marus, ofschoon zijn gewaad beter zij en niet bij dat der andere boerenknechts afsteke, ziet er niet half zoo ordentelijk uit. Domme driestheid en onbeschaamde krakeelzucht staan op zijne grove tronie te lezen. Te Eeckeren gewoond hebbende, is hij al vroeg op de kermis aangeland, om in het geleide eeniger oude vrienden, ruwe knapen van zijne soort, met het bier van menige kroeg de kennis te vernieuwen. Ook schijnt hij vast te hebben besloten het feest niet te verlaten, alvorens aan eene kloppartij te hebben deel genomen. Dreigend kijkt hij iedereen onder den neus, werpt hun, die het hart hebben hem te bezien, uittartende grofheden toe, stampt en stoot al wie zich niet haast hem uit den weg te gaan. Hij heeft geheel het voorkómen van eenen bijtachtigen bandrekel, die, van de ketting losgelaten, op de gelegenheid vlamt een' zijner kollega's en des noods dezes meester naar den strot te vliegen. Doch treden wij een van de drukst bezochte gestichten, de gunstig gekende ‘Halve Maan’, binnen. Het is er ‘groot bal gratis’, wat beteekent, dat de inkoom vrij is, maar dat zij, die verlangen te dansen, den speellieden voor elke kwadril twee centen betalen. Een | |
[pagina 109]
| |
oorverdoovend geraas en eene stikkende hitte heerschen in de wijde gelagkamer, waaruit een zwoele damp, eene mengeling van zweetlucht, tabakrook, bieren jenevergeur, u tegenwalmt. De dansende paren zijn zoo talrijk, dat zij nauwelijks ruimte hebben om zich te bewegen, en dat hunne voeten gestadig met de schenen hunner buren in aanraking komen. Rond de dansers staan de toeschouwers, terwijl de meer bejaarde bezoekers van ‘de Halve Maan’ op de banken, rondom de zaal langs henen den muur bevestigd, hebben post gevat. Onder de toeschouwers ontdekken wij Bruno, die met blijkbare belangstelling de bewegingen, huppelingen en dooreenslingeringen der dansenden gadeslaat. Niet verre van hem staat de halfbeschonkene Marus met zijne waardige gezellen. De woestaard wordt met elk glas bier, dat hij door zijne keel giet, driester en onbeschaamder. Hij voert het hooge woord, want hij ‘trakteert’Ga naar voetnoot(1), brult met zijne zware basstem, dat het bij poozen boven de muziek uit klinkt, en zwijgt niet dan om een' anderen halven liter in éénen slok naar binnen te slaan. Zijne uitdagende houding en de nijdige blikken, waarmede hij onafgebroken Bruno vereert, laten ons vermoeden, dat hij niet zonder oogmerk in dezes nabijheid vertoeft. Zij doen ons vreezen, dat hij voornemens is de belofte, zekeren avond aan Peerjan | |
[pagina 110]
| |
en Tist gedaan, heden na te leven. Reeds verscheidene malen heeft hij getracht de opmerkzaamheid des weezen van den dans af te trekken. Nu eens heeft hij hem met zijne lompe met ijzer beslagen schoenen op de tenen getrapt; dan weêr hem met de ellebogen onzacht in de ribben gestooten. Thans voegt hij hem, tot groot vermaak van zijne ruwe makkers, beleedigende spotnamen en schimpredenen toe. Al om niet. Bruno laat hem trappen, stooten, beleedigen, zonder zich om hem of zijne houding te bekreunen. Hij heeft voor zijne onbeschoftheden geen gevoel, voor zijne beleedigingen geene ooren. Hij is geheel in de beschouwing der dansers verloren, staart strak voor zich uit en houdt geene rekening van hetgeen achter of nevens hem plaats grijpt, wat niet weinig bijdraagt, om Marus nijdiger en overmoediger en zijne gezellen vroolijker te stemmen. Wat mag het toch wezen, dat Bruno's aandacht onverdeeld boeit? Waarom volgt hij de bewegingen der dansers met eene inspanning, die hem niet toelaat Marus' aanrandingen te bespeuren? Iets inderdaad onbegrijpelijks. Tusschen de dansende paren woelt een mede, dat waarschijnlijk de bevreemding des lezers ook wekken zal. Het meisje is Mietriene's dochter, Loken Meganck zelve; de jongen de rosse Tist in hoogsteigen persoon. Bruno vertrouwt zijne oogen niet. Hij verstaat niet, hoe Loken, het stille, bedeesde Loken, die nooit gedanst heeft, nooit heeft willen dansen, van gedachte veranderd is en daar, vóor hem, nog eenigszins schuch- | |
[pagina 111]
| |
ter en verlegen, maar toch licht en zwierig zich in de huppelende reien beweegt. Wat hem insgelijks verbaast, is, dat zij met den zoon van Peerjan, met diengenen harer aanbidders danst, welken zij het minst scheen te achten, dien zij het droogst afwees en het meest uitlachte, wanneer hij haar ten dans kwam noodigen. Hij weet niet, of hij droomt of waakt en twijfelt er bijwijlen aan, of hetgeen hij ziet, wel werkelijk gebeurt, doch erkent telkens, dat het geen droom, maar waarheid is; dat hetgene hij eene onmogelijkheid waande, meer dan eene mogelijkheid, eene wezentlijkheid geworden is, waaraan het zinneloos zoude zijn langer te twijfelen. Hij vraagt zich wat hij er zal van denken. Het is nogtans zeer eenvoudig geschied. Loken en hare moeder zijn op de kermis bij Toon Leenders, een' pachter, die een stuk land van haar in huur heeft. Na herhaalde malen vruchteloos Bruno verzocht te hebben haar te vergezellen, zijn zij des morgens met eeníge buren uit Austruweel vertrokken en in tijds te Eeckeren aangekomen, om de prachtige processie met de kostelijke vanen en standaards, de zilveren en gouden relikwiekasten en andere kerkornamenten, de talrijke flambouwdragers en den frisschen stoet witgekleede maagdekens met blauwzijden strikken en sluiers, rond het beeld van Onze Lieve Vrouw, de straten van het dorp te zien doorkruisen. Na den feestelijken maaltijd, die wel drie uren geduurd heeft, en waarop de traditionneele hesp en rijstpap, de lekkere eierstruiven en | |
[pagina 112]
| |
de gezonde pruimvladen en appeltaarten eene belangrijke rol speelden, heeft haar gastheer voorgesteld de kermis te gaan afkijken. Dit voorstel aanvaard geworden zijnde, zoo is hij met de vrouwen en zijn gezin de kramen en spelen, de kunstenaars en verdere rariteiten in oogenschouw gaan nemen, een half dozijn herbergen een bezoek brengen, en eindelijk met geheel het gezelschap in ‘de Halve Maan’ verzeild. Aldaar heeft Loken het dringend aanzoek van Karel, des pachters oudsten zoon, niet kunnen wederstaan: zij heeft met hem gedanst. Hare moeder, Toon Leenders en de zijnen praamden en kwelden haar danig, dat zij, moede gebeden en gesmeekt, hunnen wensch moest gehoor geven, wilde zij niet onbeleefd schijnen. Deze omstandigheid heeft Tist van Peerjan, die mede op het bal in ‘de Halve Maan’ was, niet verzuimd te benuttigen. Hij heeft zich gehaast haar voor eene volgende kwadril uit te noodigen; en zij heeft zijn verzoek moeten inwilligen, wijl ook hij anders met recht en reden haar van onheuschheid te zijnen opzichte hadde kunnen beschuldigen. Van dat alles weet Bruno niets, en daarom bevreemdt het dansen van Loken met den zoon zijns meesters hem zoozeer. Het doet meer dan hem bevreemden en verbazen; het bedroeft en martelt hem. Als hij bepeinst, hoe gelukkig hij zoude wezen, indien hij met haar dansen konde en hoe hij dit geluk aan anderen laten moet, dan krimpt zijn hart van weedom. Als hij het meisje, dat | |
[pagina 113]
| |
hem boven alles waard is en zijne gansche ziel vervult, in de armen van Tist rondzwieren en, in de tusschenpoozen, minzaam met hem kouten ziet, dan voelt hij zijnen boezem door jaloerschheid verscheuren, en wordt het hem moeilijk de tranen te bedwingen, die in zijne oogen opwellen. Hij kan op den duur het bij den dans niet volhouden, wijkt achteruit en verwijdert zich uit den kring der toeschouwers uit vreeze van ondanks het geweld, dat hij zich aandoet, om zijner ontroernis meester te worden, in luid geween los te bersten. Doch waarom moet hij het geluk met Loken te dansen aan anderen laten? Waarom kan hij niet even goed als zij haar ten dans vragen? Om eene onbeduidende reden, die wellicht zal doen glimlachen, maar die niettemin voor hem veelbeduidend is, dewijl zij hem in de onmogelijkheid stelt Loken uit te noodigen. Er ontbreken hem namelijk... twee centen, twee ellendige centen, eene belachelijke kleinigheid, een niets, wij geven het gereedelijk toe, doch voor hem eene gewichtige som, vermits hij ze niet bezit, ze van niemand durft leenen en ze nogtans noodig heeft, om eene kwadril te betalen. Want de zaak is, dat hij kruis noch munt, dat hij geenen koperen duit in den zak heeft. Het overschot der geringe huur, hem door Peerjan toegelegd, is sedert drie maanden aan onontbeerlijke kleedingstukken besteed, en er zullen nog drie maanden verloopen, eer hij wederom geld ontvangt. Dat was het, wat hem dwong | |
[pagina 114]
| |
het verzoek van Mietriene haar en Loken naar Eeckeren te begeleiden van de hand te wijzen. Wel viel het hem zwaar zich het genoegen te ontzeggen, dat hij met haar op de kermis zoude hebben gesmaakt; wel bloedde zijn hart, als hij aan het geluk dacht, waaraan hij door zijne ellende gedwongen werd te verzaken; doch hij voelde, dat hij met zijne armoedige kleedij en nog veel armoediger beurs een bedroefde kermisganger zoude geweest zijn. Daarom weigerde hij, bleef hij weigeren, hoezeer Mietriene hem aanging en Loken in de vriendelijkste bewoordingen hare bede bij die der moeder voegde, om hem te bewegen haar geleider te wezen. Hoe het komt, dat hij, ondanks zijne weigering, zich op de kermis bevindt? Ziehier... Zoolang Loken te Austruweel was, volhardde hij heldhaftig in zijn besluit niet ter kermis te gaan. Hoe meer hij er over nadacht, hoe meer hij zich geluk wenschte het te hebben genomen. Toen hij echter den zondag morgen, terwijl men voor de hoogmis luidde, haar met hare moeder den weg naar Eeckeren zag inslaan; toen hij later andere lieden van het dorp dezelfde baan zag opwandelen; toen hij eindelijk twee derden der Austruweelenaars, de eenen te voet, de anderen te paard, nog anderen met vrouw en kind op huifkarren en polderwagens ter kermis zag trekken, begon zijn besluit te wankelen. Hij was, korts na het voorgevallene met den strooman, gewoon geworden den nanoen van zijnen rustdag hij de weduwe Meganck door te brengen. Thans wist hij niet wat hij | |
[pagina 115]
| |
met dien nanoen zoude aanvangen. In wandelen had hij geen' zin; de herberg, die hij overigens zelden binnentrad, was voor hem verboden spijs, en op de hoeve had hij rust noch duur. Wat zoude hij er ook verricht hebben? Iedereen was afwezig, behalve eene oude half doove meid; en de drie boeken, welke zijne bibliotheek uitmaakten, kende hij van buiten, zoo dikwijls had hij ze gelezen. Naarmate de middag naderde, kreeg hij allengs meer de overtuiging, dat een zondag zonder Loken in zijne nabijheid, een zondag zonder vreugd, als een dag zonder zon aan den hemel, als een dag zonder licht, dat is iets al te treurigs, al te akeligs moest wezen, om er zich in te getroosten. Van daar tot het terugkomen op zijn besluit was de afstand klein. En die afstand verdween teenemaal. Nauw was het noenmaal op de hoeve afgeloopen, of hij verliet Austruweel. In den beginne wilde hij 't beproeven zich in eene andere richting te begeven. Nutteloos! Zijne ziel was te Eeckeren, zijn lichaam volgde zijne ziel, en hij was op de kermis, eer hij er aan dacht, eer hij begreep, dat hij de baan van Eeckeren had gevolgd. Nu eerst werd hij weder gerust. Hij hoopte, al ware het slechts uit de verte, Loken te zien, den klank harer stem te hooren, en dat was hem genoeg. Wat hij haar en hare moeder zeggen zoude, om zijn zonderling gedrag te verklaren, om zijne aanwezigheid te rechtvaardigen daar, waar hij geweigerd had haar te vergezellen, daarover bekommerde hij zich niet. Hij was te Eeckeren, in de nabij- | |
[pagina 116]
| |
heid van Loken, hij ademde dezelfde lucht als zij, hoe zoude hij zich verder over iets bekommerd hebben? Dat hij zich niet verstoutte haar bij pachter Leenders op te zoeken en, na verscheidene malen het dorp rondgewandeld en in een aantal herbergen - zonder bier te bestellen, natuurlijk, - getreden te zijn, eindigde met haar in ‘de Halve Maan’ aan te treffen, zal niemand bevreemdend vinden. |
|