De plannen van Peerjan
(1868)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
X.
| |
[pagina 94]
| |
steen’ moeten maken. In andere woorden, hij had er moeten toe besluiten voor den ‘meester’, dat is den veearts, die het jonge rund in de wereld zoude helpen, een' stoop garsten uit ‘de Kroon’ te laten komen. Immers zijn huisbier was zoo slecht, dat hij 't geen' vreemde durfde voorzetten, en de knechts en meiden zelven het van een pas lieten staan. Na de gelukkig volbrachte verlossing, was de man van de kunst vertrokken, en waren vader en zoon in de keuken alleen gebleven om het overschot van den stoop te ledigen, terwijl de knechts en meiden zich in den stal verder met de kalfkoe, haren ‘mutten’Ga naar voetnoot(1) en al de bijzonderheden, welke dezes komst in de wereld hadden gekenmerkt, bezig hielden. De Claessensen waren begonnen met insgelijks over de ‘bonte’ - de kalfkoe, - en haar jong te spreken. Het vraagpunt van het al of niet ‘opzetten’Ga naar voetnoot(2) was lang en breed behandeld geworden. Na rijp beraad had men beslist het kind zoo spoedig mogelijk van de moeder te scheiden en den mutten aan eenen beenhouwer van de stad, wiens klanten, zoo 't scheen, bijzonder op ‘hannekensvleesch’Ga naar voetnoot(3) gesteld waren, over te laten. Eens dit gewichtig punt afgedaan, was men ongevoelig op een ander vrij belangwekkender onderwerp, den persoon van Mietrienes dochter, gekomen. ‘Gelijk ik zeg, vaâr,’ sprak Tist met eene menge- | |
[pagina 95]
| |
ling van toorn en weemoed, die zijn leelijk wezen dubbeld leelijk maakte, ‘gelijk ik zeg: alle avonden, onmiddellijk na den eten, steekt de bedeljongen zijne pijp op en doet alsof hij het veld inkuiert. Maar 't is enkel voor gedoogen. Zoodra hij achter ons aardappelveld komt, slaat hij links om, bereikt het weidepad en sluipt naar de Megancks toe. Daar zit hij dan met Loken en hare moeder te kouten en te keuvelen, dat het iemand door de ziel snijdt. Wat zij vertellen, weet God de Heer. Ik geloof vast, dat zij kwaad van u spreken, vaâr. Er komt geen einde aan hun gebabbel; en, als hij haar verlaat, dan is het een “goeden nacht!”, een “slaap gerust!”, een “tot morgen!”, dat ge er misselijk van wordt. Ik heb het reeds dikwijls gehoord, want ik kan mij van die drommelsche gewoonte, 's avonds rond Mietrienes woning te slenteren, niet ontmaken... Ik vrees, dat het op een huwelijk tusschen hem en Loken zal uitdraaien!’ Bijna sumpend besloot Tist met dien ontmoedigenden volzin zijne rede. Peerjan werd door de droefheid van zijnen erfgenaam zoodanig getroffen, dat hij het glas bier, hetwelk hij aan zijne lippen wilde brengen, terugtrok en onaangeroerd op tafel zette. ‘Op een huwelijk!... Dat zoude de. satan!...’ riep hij verbleekend. ‘Gij zult u bedriegen, Tist!’ voegde hij er na eene korte pooze bij. ‘Ik ben er haast zeker van!’ zei Tist. ‘Gij moest eens hooren, hoe vriendelijk Mietriene hem toespreekt. | |
[pagina 96]
| |
“Brunoken” langs hier, “Brunoken” langs daar: 't is al “lieve vriend, beste jongen” en “brave borst”, wat de klok slaat. En Loken dan! Dat is nog veel erger. Hare stem klinkt gewoonlijk zoet; maar als zij hem het woord toestuurt, komt het mij voor, dat zij ze nog zoeter poogt te maken. Men zoude zweren, dat zij een liedje zingt... Het is om dol te worden!’ ‘Duivekaters!’ ‘Ziedaar nogtans het gevolg van uw plan!’ jammerde Tist voort. ‘Hadden wij den strooman niet gehangen, de verwenschte knaap hadde hem niet kunnen afsnijden; en hadde hij de gelegenheid niet gehad haar dien dienst te bewijzen, ze zouden nu met hem zoo straf niet ingenomen zijn. Ge moet met mij bekennen, vaâr, dat wij fel gekemeld hebben. Uw ongelukkige inval heeft alles bedorven. Hij zal schuld zijn, dat de leeperd mij het meisje voor den neus wegvrijdt!’ Peerjan werd lastig. ‘Zwijg, Tist! gij weet niet wat gij zegt!’ beet hij den sumper toe. ‘Als hij u Loken voor den neus wegvrijdt, dan zal het uwe eigene schuld zijn. Waarom klaart gij zelf uwe zaak niet beter? Wat gij ook zegget, de inval was zoo ongelukkig niet; en zonder de tusschenkomst van den bedeljongen, zoudt gij de eerste zijn om het te bekennen. Ons plan was fijn, zeer fijn berekend, zeg ik. Het is niet gelukt! Wat bewijst zulks? Alsof de schoonste plannen altoos gelukten!... Doch, daarom geen' moed verloren!’ liet hij er kalmer op | |
[pagina 97]
| |
volgen. ‘Er staat niet anders op dan het met een nieuw plan te beproeven.’ ‘Wat zoude het helpen? Hij zit er “gezoden en gebraden”Ga naar voetnoot(1) in huis; en al wat gij kunt uitpeinzen, zal er hem niet aan de deur krijgen: zondag laatst heeft hij alweèr koffie bij haar gedronken!’ ‘Hem niet aan de deur krijgen!... Dat zullen wij zien!... Het groote punt is deze reis op een nog beter plan de hand te leggen, op een plan, dat hij onmogelijk kunne omverstooten... Zoo ik hem ruzie zocht en den dienst opzeide?... Ik zoude het noode doen; want hij werkt voor twee en is, onder ons gezegd, een van de bedrevenste knapen, die ooit in den polder den ploeg hanteerden; doch vermits hij u zoo onbeschaamd in den weg loopt, aarzel ik niet... Wat denkt gij? Zoo ik hem doorzond?’ ‘En dan?’ ‘En dan! Wel hij zoude verplicht zijn het dorp te verlaten en naar elders op te krossen.’ ‘Alsof er geene lieden in de parochie waren, die maar op eene gelegenheid wachten, om hem in dienst te nemen! Ik wed, dat er tien gereed zijn, om hem met open armen te ontvangen.’ ‘Gij hebt, jandorie! gelijk. Ik ken er verscheidene, die reeds herhaalde malen poogden hem door beloften van hooger loon en lekkerder eten en drinken van ons | |
[pagina 98]
| |
te troggelen. Ik begrijp zelfs niet, wat den domkop tot hiertoe belet heeft naar hunne voorslagen te luisteren en den koop toe te slaan. Ik had daaraan eerst niet gedacht; doch nu gij 't zegt, valt het mij terug in... Iets anders dus!... Het zoude iets moeten zijn, dat hem in eenen kwaden reuk brengt, de parochianen schuw van hem maakt en hem dwingt verre, heel verre van hier te gaan, om zich te verhuren... Laat zien: zoude er geen middel wezen hem van ontrouw, van diefstal te beschuldigen?... Met de eene of andere kleinigheid in zijn sluitmandje te moffelen, zouden wij er misschien in slagen...’ ‘Ons door iedereen te doen uitlachen!... Hij staat als een toonbeeld van goede trouw, als een wonder van eerlijkheid te boek, sedert dat hij u het geld van den marktdag wederbracht, dat gij de stommigheid gehad hadt, bij uwe terugkomst uit de stad, aan “'t Palingshuis” te verliezen.’ ‘Ook waar, sapperdeboeren!... En toch dient er iets gevonden, iets, dat doorslaat en werkt... Ha!... Daar heb ik het, geloof ik!... Wij zullen hem met een' onzer jongens aan het vechten, maar dapper aan het vechten helpen.’ ‘Aan het vechten?... Ik zie niet, dat wij daar veel zullen bijwinnen.’ ‘Hoe, gij ziet niet? Wees toch verstandig, Tist. Vooreerst zoude het de faam van braafheid, welke hij geniet, veel afbreuk doen, vooral indien wij er ons | |
[pagina 99]
| |
een weinig mede bemoeiden, hem behendig links en rechts zwart maakten. Wij zouden, bij voorbeeld, dezen en genen in het oor kunnen fluisteren, dat hij niet is wat hij schijnt, dat hij van jongsaf een ruziemaker geweest is, die alleen aan onze inschikkelijkheid zijn veeljarig verblijf op onze hoeve te danken had. Hiertoe zoude zijn vroeger plukharen met u en anderen voor Loken ons wel te stade komen. Verder zouden wij laten vermoeden, dat wij uit goedheid daarvan niet eerder spraken, maar thans, daar hij ook in 't openbaar vecht, niet meer willen zwijgen. Het zoude ras hem in het hatelijkste daglicht stellen, zonder te rekenen, dat hij, een duchtig pak slagen gekregen hebbende, zoude bang worden en er niet aan houden in de nabijheid eens overwinnaars te blijven, die hem bij tijd en gelegenheid een tweede konde toedienen... Ja, ja!... Dat is het! Wij moeten hem aan het vechten helpen.’ ‘Maar als hij niet vechten wil?’ ‘Laat dat aan mij over. Er is middel den vreedzaamste zoo venijnig te tergen, zoo bloedig te beleedigen, dat hij er niet buiten kan. Een schaap zelf, als men het tot het uiterste drijft, laat zijne tanden zien.’ ‘Het is juist; doch... indien eens hij overwinnaar bleve en zijnen terger een braaf pak slagen toediende?’ ‘Daarvoor zullen wij zorgen... Ten andere, dat zoude misschien nog meer koren op onzen molen zijn. Dan konden wij hem als een' hardnekkigen vechtersbaas, als den lijvigen droes afschilderen, hem zoo hatelijk | |
[pagina 100]
| |
maken, dat niemand, Mietriene en Loken allerminst, verder met hem zoude durven omgaan.’ ‘Maar... maar... als zij, ondanks dat alles, weigerden de oogen te openen?’ ‘Onmogelijk! 't Zijn twee onnoozele slooren, bang als wezels en benauwd zelfs voor hare schaduwe. Het was inzonderheid op hare blooheid, dat ik met den strooman rekende. Van het oogenblik, dat zij zullen gewaar worden, hoe hij door iedereen niet slechts versmaad, maar letterlijk verfoeid wordt, zullen zij, al ware voor haar zijne onschuld zonneklaar, het niet wagen hem nog ten harent te ontvangen.’ ‘Ik geloof, dat gij gelijk hebt, vaâr.’ ‘Zeker heb ik gelijk, jongen. Wees gerust: ditmaal is ons plan allervoortreffelijkst, kan het niet mislukken. Het moet en zal ons toelaten twee vliegen in éenen klap te slaan. Vooreerst wordt hij, hoe 't ook ga, gestraft voor de teleurstelling, welke hij ons berokkende; ten tweede wordt hij gedwongen de plaat te poetsen en u het veld vrij te laten. Nog eens dus: wij doen hem vechten. Laat zien, met wien? Want daar hangt veel van af. Wij zouden een' kerel moeten hebben, die van geen klein gerucht vervaard en nagenoeg zeker is het onderspit niet te delven; want ik houde er nog meer aan, dat hij eene rossing bekome, dan eene geve... Het zoude een moetenzijn, die daarbij ietwat een' hekel aan hem heeft, en dien wij gemakkelijk tegen hem kunnen opmaken. Kent gij zoo geen' onder uwe kornuiten?’ | |
[pagina 101]
| |
Tist doorliep de lijst zijner makkers. Wel bevonden zich onder dezen verscheidene, die, ook op Loken dol verliefd en derhalve op Bruno gebeten, vurig wenschten hem de gunst, waarin hij meer dan ooit bij de vrouwen stond, duur te doen betalen; doch geen hunner scheen hem mans genoeg om het tegen den wees, die, hoe tenger ook, niet zoo zwak leek te zijn, op te nemen. Koeten waren 't, even als hun rosse vriend, die verre van Bruno te lijve te willen, integendeel, trots hunnen heimelijken wrok, zich wel wachtten hem het vuur aan de schenen te leggen. Daar schoot Peerjan iemand te binnen: ‘Marus!’ riep hij eensklaps, nadat zij te vergeefs den rei van Tistes makkers gemonsterd hadden. ‘Inderdaad!’ ‘Hij is de man, dien wij zoeken!’ ‘Hij zoude vast er niet aan denken terug te deinzen!’ ‘Wij kunnen geenen beteren terger vinden!’ Marus was een grove, domme en woeste kinkel, sedert eenigen tijd door de Claessensen als knecht aanvaard, wijl niemand hem wilde, en hij met eene kleine huur moest voor lief nemen. Uit de omstreken van Lier, alwaar hij achtervolgens, om zijne opvliegendheid en zijn onverdraaglijk karakter, op een half dozijn hoeven zich deed wegjagen, was hij naar den polder afgezakt. Alvorens in Austruweel aan te komen, had hij beurtelings te Eeckeren en in verschillende andere polderdor- | |
[pagina 102]
| |
pen gediend en overal den naam van een' ruwen gast en een' onverbeterlijken twistzoeker nagelaten. Herhaalde malen had hij, ter oorzake van kloppartijen, met de justicie een eitje te pellen gehad en was hij, of voor zijne eigene heldendaden of voor zijne deelneming aan die van anderen, tot geldboeten en kleine gevangenisstraffen verwezen geworden. Dien woestaard besloten zij te gelasten met de taak Bruno te tergen, uit te dagen, tot vechten te dwingen. Wat Peerjan op het denkbeeld bracht hem aan te duiden, was deze omstandigheid, dat juist toen Tist den laatsten man van de lijst zijner makkers voor die taak ongeschikt verklaarde, het geluid eener brullende stem, die eens stiers niet ongelijk, tot de keuken doordrong en duidelijk een' nog al hevigen twist liet vernemen. Die stem was degene van Marus. Met de overige dienstboden in den stal gebleven, had hij, naar loffelijke gewoonte, niet lang gewacht met een' hunner aan 't krakeelen te gaan en zijne licht ontvlambare woede in luide bedreigingen, met vloeken en verwenschingen doorspekt, lucht te leven. Om aan den opkomenden storm een einde te stellen en tevens te hooren, in hoeverre de vechtlustige dommekracht geneigd zoude zijn hunnen wrok aan te kleven, oordeelden vader en zoon het geraadzaam hem seffens te roepen. Hij kwam. Nog vloekend trad hij de keuken binnen. Het kostte hun weinig of liever geene moeite hem tegen Bruno op te maken, daar het juist deze was, met wien | |
[pagina 103]
| |
hij, om eene onbeduidende kleinigheid, in den stal was aan den gang geraakt. Die gunstige gelegenheid wist Peerjan meesterlijk te benuttigen. Het gevolg laat zich raden. Toen een half uur later Marus de keuken verliet, was alles tusschen hem en zijne meesters afgesproken, had hij met vreugd er in toegestemd aan de uitvoering van Peerjans tweede plan mede te werken, eerlang als hun wreker en voorvechter op te treden. Hij had zich gelast den bedeljongen voor de verijdeling van hun eerste ontwerp te straffen en tot opkrossing naar eene andere gemeente te dwingen. Hij had beloofd hen twee vliegen in éenen klap te helpen slaan; hij had versproken Bruno de ribben te breken. |
|