| |
| |
| |
IX.
Moeder en dochter.
Of Loken inderdaad, zoozeer als Bruno 't meende, te zijnen opzichte veranderd, of zij werkelijk zoo koel en onverschillig, als hij 't zich inbeeldde, voor hem geworden was, daarover willen wij den lezer laten oordeelen.
Het was in den nanoen van den dag der gewichtige gebeurtenis. Mietriene en Loken zaten aan tafel. De ontsteltenis van des morgens had haar belet eerder aan eten te denken. Nu nog, alhoewel nagenoeg van den schrik bekomen, voelden zij geene van beiden bijzonderen appetijt. Ook bleven de botermelk met stroop en de aardappels met spek, die geurig, op het blauw en wit gedamd ammelaken, vóór haar stonden te dampen,
| |
| |
schier onaangeroerd. Alleen de kleine meid, welke de vrouwen sedert kort hadden in huis genomen, en die naar 't aartsvaderlijke gebruik, nog op de meeste polderhoeven in zwang, mede aanzat, liet het zich wel smaken. Loken, doorgaans zeer spraakzaam, was heden nog stiller en ingetogener dan in Bruno's bijzijn; en hare moeder, die anders niet gaarne lang zweeg, scheen niet geneigd, om met hare gewone bespraaktheid het eenvoudige maal te kruiden. Slechts nadat het meideken de tafel afgediend en zich verwijderd had, om aan de moze af te wasschen, kregen de vrouwen eenigen lust tot redekavelen. Waarover haar gesprek rolde, hoeven wij niet te zeggen. Met den besten wil van de wereld hadden zij geen ander onderwerp dan den strooman kunnen uitkiezen.
‘Maar wie, wie kan, in 's hemelsnaam! de deugniet, de lafaard, de snoodaard zijn, die ons zulke kool heeft willen stoven, zulke schande aandoen?’ riep eindelijk de moeder, uit hare gepeinzen ontwakende.
En daar Loken, verwonderd over de heftigheid van den uitval, haar met groote oogen aanstaarde, vervolgde zij:
‘Ja, kind, het bevreemdt u mij zulke leelijke woorden te hooren gebruiken; doch hoe meer ik het bepeins, hoe meer ik tot het besluit kom, dat hij geene andere namen verdient. Snood moet hij zijn, om twee menschen, die niemand kwaad doen en niet beter vragen dan met iedereen in vrede en vriendschap te leven,
| |
| |
zoo goddeloos te verongelijken; laf is hij zeker, die zich niet ontziet twee weerlooze vrouwen, eene moeder zonder echtgenoot en eene dochter zonder vader, zoo moedwillig te hoonen!’
‘'t Is inderdaad onvergeeflijk...’ begon Loken.
‘Onvergeeflijk! Zeg, dat het onmenschelijk, schromelijk is,’ viel de weduwe haar in de reden; ‘dat het den hemel om wraak roept... Ook, zoo ik den schelm, den overlaat, den schurk onder mijne handen hadde, levend zoude hij er niet uit komen... God vergeve mij de zonde!... Ik geloof, dat ik den moed zoude hebben hem met mijne nagels te verscheuren!’
‘Moeder!’ gilde Loken beangstigd.
‘Gij hebt gelijk, kind!’ sprak Mietriene bedarend. ‘Het klinkt wreed, wat ik daar zeg, en nooit hebt gij iets dergelijks uit mijnen mond gehoord; maar ga de zaak eens met mij na, en gij zult mijne gramschap, mijne verbittering en de ongewone taal, welke zij mij ontlokt, verontschuldigen. Toen men vroeger, na den dood uws vaders, God hebbe zijne lieve ziel! ons miszag en verstiet, toen men ons met vingeren nawees en als slecht volk behandelde, heb ik niet gemord, niet geklaagd. Ik heb in stilte gezucht en geweend, zonder u zelfs in mijn leed te doen deelen... Het was, zegde ik mij, de gang van de wereld. Wij waren behoeftige lieden, en ik vond er niets ongewoons in, dat men ons met andere arme menschen gelijk stelde, dat men het goede vergat, dat wij gedaan hadden, om zich enkel
| |
| |
het verkeerde te herinneren. Doch sedert.... Men is tot ons teruggekeerd. Zij, die zich het onkristelijkst jegens ons gedroegen, zijn de eersten geweest, om ons na te loopen, om ons te smeeken ons met hen te verzoenen. Welnu, hebt gij mij hun vorig gedrag hun hooren verwijten? Hebt gij mij éen oogenblik zien aarzelen hunne verschooningen aan te nemen? Neen, niet waar?... 't Is, dat ik, zoodra zij berouw toonden, alles vergeven en vergeten had... Maar nu, nu iedereen met ons schijnt vriend te zijn; nu allen veinzen ons op de handen te dragen; nu Melsen van den Hoogen weg, Heintje van de Groene dreef; nu onze rijkste boeren en pachters, tot Peerjan Claessens toe, ons naar de oogen zien en geene woorden genoeg vinden, om ons de een zijnen jongen, de andere zijnen broeder, de derde zijnen neef aan te prijzen; nu al de pachterssen en boerinnen ons beste vriendin voor en achter heeten en geene week laten voorbijgaan, zonder ons te bezoeken en ons op koffie, koekebakken, of rijstpap te vragen; dat er nu nog lieden gevonden worden, die ons durven aanranden, dat is te straf. Het bedroeft mij niet alleen; het verontwaardigt mij, het maakt mij razend!’ voegde zij er wederom heftiger bij. ‘Want zeg mij eens: wie kunnen wij, na zulk eene ondaad, nog betrouwen?... Het is om iemand aan Jan alleman te doen twijfelen... Ook geloof ik voortaan van al die vriendschapsbetuigingen, van al die liflafferijen en komplimenten niets meer, hoort gij, Loken? Er is geene
| |
| |
vriendschap, er zijn geene vrienden in de wereld, dat zeg ik en daar blijf ik bij!’
‘En... Bruno dan?’ vroeg Loken bedeesd.
‘Bruno!’ riep Mietriene, weêr schielijk bedarende, op eenen toon, die van een geheel ander gevoel dan kwaadheid getuigde, ‘Bruno!... Gij hebt gelijk, Loken. Die is eene uitzondering, die is eene perel, een ware vriend. Hoe tijdig hij is komen toeschieten, om ons uit de verlegenheid te helpen!... En nogtans, moet ik u bekennen, dat ik van hem geene hulp verwachtte... Ik meende, dat hij niet meer van ons hield en ons stilaan begon te vergeten.’
‘Bruno niet meer van ons houden! Hij ons vergeten! Zoude het mogelijk zijn? Hoe kondet gij zoo iets denken, moeder?’ vroeg Loken ontsteld.
‘'t Is, dat hij sedert eenigen tijd bijna heel niet meer naar ons omziet,’ was het antwoord. ‘Ik had vroeger al bemerkt, dat hij minder kwam dan vóor onze erfenis. Ook was hij zoo vroolijk en gul niet meer met ons. Ik mag wat zijn, indien ik al de anderen niet eerder onze vrienden geloofde! Zelfs, - ik zal het u rechtuit zeggen, - verdacht ik hem nu en dan van een weinig afgunst...’
‘Afgunstig, hij! O, geloof het niet! Hij is daartoe te braaf, te grootmoedig, te....’
Mietriene schudde het hoofd:
‘Hoe legt gij dan zijn gedrag uit?’ vroeg zij. ‘'t Is juist sedert dat wij geërfd hebben en dat iedereen ons
| |
| |
naloopt, dat hij meer en meer zich van ons verwijdert. Eerst kwam hij van tijd tot tijd nog eens; doch allengs minder en eindelijk geheel niet meer. Tegenwoordig zoude men zeggen, dat hij ons vlucht. Toen hij dezen ochtend vóor onze deur verscheen, was het veertien dagen geleden, dat ik hem had gezien... Wat anders dan afgunst zoude de oorzaak van zijn wegblijven wezen? Kunt gij 't raden? Zeg, Loken...’
‘Ik!... Zoomin... als... gij... moeder,’ stamelde het meisje zeer verward.
De zaak was, dat zij 't zeer wel ried, doch er niet durfde voor uitkomen.
‘Wij hebben hem immers niets misdaan?’ zei Mietriene. ‘Ik ten minste heb mij niets te verwijten,’ voegde zij er na een oogenblik peinzens bij; ‘maar wat u betreft...’
‘Wat mij betreft?’ herhaalde Loken verbleekend.
‘Nu ja, kind,!’ hernam de moeder goedig glimlachende. ‘Sedert ons erfdeel zijt gij evenmin dezelfde voor hem gebleven, meen ik te hebben bespeurd, dat gij hem met zekere fierheid behandelt. Gij haalt hem niet meer aan. Gij spreekt hem amper toe, wanneer hij hier is, en zit daar als eene, die geene drie kan tellen... Dat is verkeerd, Loken. De arme jongen heeft het aan u niet verdiend; en al hebben wij nu geld genoeg, dat is geene reden, om fier met hem te zijn... Hij heeft u altoos veel vriendschap toegedragen, en dat hij, ondanks den schijn, nog onze vriend is, heeft hij
| |
| |
dezen morgen getoond. Gij moet dus ook anders met hem wezen. Het is niet noodig, dat wij de menschen, die ons waarlijk genegen zijn, al hebben ze dan al geen geld, van ons verwijderen. Belooft gij mij daar eens aan te denken, uw ongelijk te herstellen en hem voortaan vriendelijker te bejegenen, meer toe te spreken? Belooft gij het?’
Loken werd rood als bloed. Zij konde eerst van ontroernis niet spreken, boog het hoofd en borst in zenuwachtig snikken los. Mietriene begreep, dat zij misschien te verre gegaan was, misschien te recht op den man af gesproken had, en poogde haar te troosten. Door hare toespraak bemoedigd, hief Loken eindelijk het hoofd, droogde hare tranen en verzekerde met klem, dat zij geenszins ten opzichte van den goeden Bruno veranderd was; dat zij nog altoos veel voor hem overhad, ja voor hem was, wat zij immer was geweest, zoo niet meer. Indien zij niet veel sprak, als hij bij haar aan huis kwam, dan beduidde zulks geenszins, dat zij zich fier met hem wilde toonen. Het was evenmin een teeken, dat zij niet meer van hem hield; integendeel... - dit laatste woord werd fluisterend uitgesproken. - Overigens beloofde zij in het vervolg zich anders te gedragen en te doen wat hare moeder verlangde. Deze ging voort:
‘Maar daarmede is alles niet afgedaan. De dienst, welken hij ons bewees, is zeer gewichtig. Wij mogen dien niet onbeloond laten. Gij zijt, hoop ik, van mijn gevoelen?’
| |
| |
Loken haastte zich te verklaren, dat zij het op dit punt met haar volkomen eens was. Zij schatte den bewezen dienst, als het ware, nog hooger dan hare moeder, en vond, dat niets billijker was dan hem op eene waardige wijze te vergelden.
‘Laat zien,’ ging de weduwe voort, ‘wat zullen wij voor Bruno doen? Het mag geene kleinigheid zijn, Het zoude van onzen kant weinig dankbaarheid aanduiden. Wat denkt gij er van? Zoo wij hem eens voorstelden bij ons te komen wonen, en hem eene meer dan gewone huur gaven?’
Verschrikt sprong Loken op. Deze reis was zij zoo ontsteld, dat zij beefde als een blad.
‘Dat niet! In 's hemels naam, dat niet!’ riep zij.
Met bevreemding staarde Mietriene haar aan:
‘En waarom niet?’ vroeg zij. ‘Wij hebben er immers reeds verscheidene malen van gesproken een' knecht te nemen, liever dan met daglooners te blijven werken? Ziet gij, Loken? boeren moeten wij, en hoe meer hoe liever. Waarom zijn wij anders rijk? Mij dunkt, dat er niets schooners in de wereld is, en mijn grootste verdriet is vele jaren geweest het niet te kunnen voor eigen rekening. Nu, om met goed gevolg te boeren, hebben wij ten minste éen' knecht noodig. Met daglooners werken is wel en goed; doch er moet iemand zijn, die de hooge hand over hen heeft, anders loopt alles in de war. En vermits wij voornemens zijn stilaan meer land te bebouwen, hebben wij zoo iemand volstrekt
| |
| |
noodig. Nu gaat het nog tamelijk; maar later, als wij meer land zullen hebben, als wij de akkers, die uw oom ons naliet, zelven bearbeiden, wordt een opperknecht ons volstrekt onontbeerlijk. En ik vraag het u: wie zoude ons beter dan Bruno te stade komen? Hij kent meer van den boerenstiel dan wie 't ook zij, en wordt om zijnen ijver en zijne oppassendheid door allen geroemd. Het ware een middel om hem en tevens ons zelven dienst te bewijzen. Peerjan betaalt hem schandelijk slecht; iedereen is er mede gemoeid. Wij zouden hem goed betalen, en hij zoude onze belangen behartigen, alsof het zijne eigene belangen waren, daar ben ik zeker van. Zijt gij 't niet eens met mij?’
Loken had den tijd gehad te herstellen: zij beefde niet meer zoo zienlijk; maar toch lag er nog altoos iets angstigs in hare stem, toen zij antwoordde:
‘Ik geloof met u, dat hij onze belangen zoude ter harte nemen; doch... Wat zouden onze buren, wat zoude heel de parochie zeggen, indien wij een' zoo jongen knecht, wanneer wij Bruno namen? Men heeft ons te zamen zien opgroeien, men weet hoe onscheidbaar wij waren, ik en Bruno. Er werd vóor jaar en dag, dat is korts vóor dat wij erfden, reeds over gesproken, ik weet het. Denkt gij niet, dat het nog meer opspraak zoude wekken, indien hij bij ons woonde? Men zoude ons, men zoude mij nageven, dat wij hem opzettelijk in huis hebben gelokt, omdat..., dewijl ik...’ stamelde zij weèr. kleurend. ‘Gij zult dat begrijpen... Ook
| |
| |
smeek ik u nogmaals, moeder lief, aan uw ontwerp geen gevolg te geven. Het zoude mij wezentlijk bedroeven, indien gij het ten uitvoer bracht; en gij bemint mij te zeer, om mij dit verdriet niet te sparen.’
Mietriene haalde de schouders op:
‘Gelijk gij wilt,’ mompelde zij; ‘ofschoon ik u zal bekennen, dat ik niet zie, welk kwaad er zoude in bestaan, wat onze buren en andere parochianen er zouden kunnen op afwijzen... Doch gij moet het weten... Als 't u waarlijk zoude bedroeven, spreken wij er niet verder over... Laat zien: wat zullen wij dan doen? Want iets dienen wij in allen gevalle te doen.’
‘Ongetwijfeld!’ zei Loken.
‘Indien wij hem eens een schoon zilveren horlogie kochten, he? Hij heeft geen, de sukkel; en 't zoude hem wellicht veel genoegen baren... Hij zoude nevens de andere jongens kunnen uitpakken...’
‘Inderdaad!’
‘Maar neen; wat spreek ik van “uitpakken”? Zelfs met een horlogie zoude hij 't niet kunnen. De arme jongen heeft schier geene kleederen aan het lijf en ziet er ook des zondags zoo pover uit, dat men hem zoude eene aalmoes geven... Ja, hij kan geene koopen: Peerjan houdt hem zijn loon achter op de gewetenlooste wijze: iedereen spreekt er schande van... Zoo wij hem eens geheel in het nieuw staken? Het ware tenzelfden tijde eene goede les voor zijnen schrokkigen meester.’
| |
| |
Alhoewel een eenvoudig dorpmeisje, bezat Loken die fijngevoeligheid, welke, wat men ook bewere, veeleer aan het hart dan aan den geest, meer aan de geaardheid dan aan de opvoeding haren oorsprong dankt en, even als de ware beleefdheid, niets gemeens heeft met de uiterlijke vormen, waarin men ze gewoonlijk doet bestaan. Ook begreep zij, dat het schenken van een zilveren horlogie of van een pak nieuwe kleederen aan haren ouden speel- en schoolmakker, aan den braven borst, die haar zulke welsprekende blijk van de standvastigheid zijner vriendschap had gegeven, niet veel meer dan eene bedekte aalmoes zoude wezen, beter geschikt om haren redder te vernederen, dan om hem hare dankbaarheid te betuigen, veeleer berekend, om de waarde zijner goede daad te verminderen, dan om die daad op eene waardige wijze te beloonen. Zij poogde het hare moeder diets te maken. Het kostte haar niet weinig moeite, deze van de gegrondheid harer aanmerkingen te overtuigen. Mietriene, eene doorgoede vrouw, zelfs niet van zekere kieschheid beroofd, maar veel minder teêrgevoelig dan hare dochter, konde niet verstaan, hoe een geschenk, dat haar vrij aanzienlijk scheen, een' dompelaar als Bruno zoude vernederd hebben. Het moest hem, meende zij, integendeel vernedering sparen, daar 't hem zoude in staat stellen zich des zondags nevens de andere dorpjongens te vertoonen, zonder door zijne kleedij bij hen af te steken. Er lag iets waars, in die wijze van redeneeren.
| |
| |
Nogtans slaagde Loken, na lang praten, erin haar van het denkbeeld tijdelijk af te brengen. Nu bleef echter het gewichtige vraagstuk der belooning weder onopgelost. Na veel over en weder spreken, wikken en wegen, zonder die oplossing eenen stap nader te komen, viel Loken iets in:
‘Waartoe ons haasten?’ vroeg zij. ‘Wie weet wat eerlang kan gebeuren? Misschien doet zich weldra eene gelegenheid op, die ons toelaat Bruno van dienst te zijn en tevens allen schijn van vernedering te vermijden. Hij is onlangs, even als ik, achttien jaar geworden: ik herinner mij, dat wij allebei in April verjaren. Hij zal dus binnen eenige maanden aan de loting moeten gaan denken.... En zoo hij er inviele!... Ik weet..., ik meen te weten, dat hij ongaarne soldaat zoude worden, en ik... en wij zelven zouden het met spijt zien, niet waar? Wat dunkt u, moeder? Zoo wij hem des noods vrijkochten?’
Thans was het de beurt van Mietriene verschrikt op te springen. Een plaatsvervanger!... Het denkbeeld, ofschoon niet rechtstreeks uitgedrukt, deed haar het kiekenvleesch krijgen. Zij vond de belooning wat.... grof. Niet dat zij gierig was; verre van daar. Maar, even als alle buitenmenschen, kende zij de waarde van het geld en... voor het afsnijden van eenen strooman verscheidene honderden franks betalen!... Het kwam haar voor, dat er geene verhouding tusschen den dienst en de vergelding zoude wezen.
| |
| |
‘Weet gij wel, dat het veel, schromelijk veel zoude kosten?’ merkte zij aan.
‘Wat geeft het? Wij moeten immers op een paar honderd franken onder of boven niet zien?... Dan ten minste zoude hetgeen wij voor hem doen, eenigszins tegen hetgene hij voor ons deed, opwegen.’
Het was, gelijk wij zegden, niet teenemaal het gevoelen van Mietriene. Ook ging zij nog eenigen tijd voort met zwarigheden in Loken's voorstel te vinden en te klagen, dat dit voorstel de opoffering van een' boel, een' ganschen boel geld medebracht.
‘Lieve moeder, denk daaraan niet,’ vleide Loken. ‘Denk liever aan de schande, waarvoor hij ons behoedde. Zoudt gij u van deze niet voor elke som, al ware het zelfs voor duizenden franken, hebben willen vrijkoopen?’
‘Wat dat betreft, zeker, zeer zeker!’ haastte de moeder zich te antwoorden. ‘En zoo men mij dezen ochtend, toen die weêrgasche strooman als uitdagend voor ons venster zwierde, beloofd hadde er ons ten koste van de helft der erfenis van Sus oom van te ontslaan, ik geloof..., ja, ik geloof, dat ik niet zoude geaarzeld hebben. Bij dat al...’
‘En thans, thans dat Bruno belangloos ons van het spotbeeld verloste, zoudt gij aarzelen hem, niet de helft, maar een zeer gering gedeelte der erfenis te schenken? Komaan, moeder: dat meent gij niet.’
Mietriene dacht een luttel.
| |
| |
‘Welnu, het zij zoo!’ sprak zij. ‘Gij moet het overigens best weten; want 't geld is het uwe...’
‘Het uwe, gelijk het mijne, moeder!’ riep Loken haar teederlijk omhelzende. ‘Zoo gij er tegen zijt...’
‘O, in 't geheel niet! Van het oogenblik, dat gij het verlangt, heb ik er vrede mede. Wij zullen des noods hem dus vrijkoopen. Doch in afwachting, dient er iets gedaan. Wij mogen den jongen intusschen niet laten denken, dat wij ondankbaar zijn... Wat echter aangevangen?’
‘Al wat gij wilt!’
Eens de moeder tot hare gedachte overgehaald hebbende, viel het Loken niet moeilijk zoo te spreken. Haar doel was bereikt, en van dan af konde het overige voor haar slechts bijzaak wezen. Ten andere hoopte zij ook voor die bijzaak hare moeder in hare zienswijs te doen deelen.
‘Luister,’ zei Mietriene: ‘ik geloof, dat ik iets heb... Wij zullen beginnen met hem aan te halen. Als gij er tegen opziet hem te vragen, waarom hij niet meer komt, zal ik het doen. Laat mij begaan: hij zal komen, veel komen, gelijk vroeger, ik beloof het u... Wat zoude mij, bij voorbeeld, beletten hem des zondags op koffie te verzoeken? Waarom zoude hij zelfs in de week niet nu en dan des avonds ons een half uur gezelschap houden, een glas bier met ons drinken? Ik zal hem formeel te kennen geven, dat het ons alleraangenaamst zoude wezen. Dan zal hij verstaan, dat wij hem nog immer even
| |
| |
genegen zijn, dat wij wel voor anderen, doch niet voor hem, fier willen zijn op onze erfenis, en dat hij ongelijk gehad heeft zich uit hoofde van die erfenis van ons te verwijderen... Maar dan ook moet gij zorgen niet zoo stijf en woordkarig met hem te wezen. Gij moet hem een vriendelijk gelaat toonen en bewijzen, dat gij, gelijk gij zegt, nog altoos dezelfde voor hem zijt; dat uwe ingetogenheid niet beduidt, wat hij meent,... hoort gij? Wat drommel, kind! het is goed op uwe jaren zedig en bescheiden te zijn, vooral in tegenwoordigheid van jonge lieden; maar Bruno is niet iedereen. Hij is onze oudste en trouwste vriend; en wat ook de menschen praten, voor hem moogt gij eene uitzondering maken. Dat is zeer natuurlijk. Zelfs begrijp ik niet, hoe gij met hem u onverschillig en koel hebt kunnen aanstellen... Belooft gij mij nogmaals voortaan anders te zijn en hem heuscher te ontvangen?’
Het denkbeeld den vriend harer jeugd op nieuws dikwijler in hare nabijheid te zien en even gemeenzaam als weleer met hem om te gaan, bracht Loken bijna wederom van haar stuk. Zij deed zich zelve geweld en poogde de ontroernis machtig te worden, die dreigde haar nogmaals te overmeesteren. Het gelukte haar in zoo verre, dat zij vrij duidelijk, doch niet zonder een luttel beven, konde stotteren:
‘Ik... be...loof... het u, moeder!’
‘Dat blijft gezegd!’ hervatte Mietriene vroolijk. ‘En als hij dan weêr dagelijks hier in huis is, met ons
| |
| |
kout als voor en na, in de week zijn glaasje bier en des zondags koffie drinkt, zullen wij misschien hem kunnen overhalen, om... Want, ziet gij, Loken? ik blijf bij mijn besluit: een horlogie en betere kleederen moet hij hebben, al zoude de onderste steen de bovenste komen. Des noods stel ik hem voor geld van ons ter leen te nemen. Ja, 'k zal mij boos houden, indien hij weigert of zich vernederd gevoelt. Het heeft mij reeds lang genoeg gepijnigd den goeden, aartsgoeden Bruno als eenen bedelaar gekleed te zien!’
Nog een' geruimen tijd werd er over Bruno, den strooman, de loting, het zilveren horlogie en het pak nieuwe kleederen gesproken. De slotsom van het onderhoud bleef dezelfde. Viel de jongen er in, men zoude hem van den soldatendienst vrijkoopen. In afwachting zoude Mietriene zorgen, dat hij haar als vroeger bezocht, en Loken zoude er zich op toeleggen hem hare koelheid en sprakeloosheid van den laatsten tijd te doen vergeten. Wat het schenken van elke andere belooning of het voorschieten van geld betreft, dat bleef voor alsnog onbeslist, daar de vrouwen, na eene redekaveling, die het overige van den dag voortduurde, het niet eens konden worden omtrent het al of niet betamelijke van eene dergelijke vergelding.
|
|