De plannen van Peerjan
(1868)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
VIII.
| |
[pagina 63]
| |
daglooners, waren Mietriene's naaste buren en behoorden tot de weinigen, die zich gewaardigden met haar op eenen voet van gelijkheid te verkeeren. Al vroeg hadden dus de knaapjes malkaâr leeren kennen. Weldra waren zij onafscheidbare speelnooten geworden; want van toen af ontwikkelde zich in hunne ziel eene wederzijdsche genegenheid, ernstiger en duurzamer dan men ze gewoonlijk in teedere wichtjes aantreft. Het laat zich gemakkelijk verklaren. Loken, het dochterken van eenen vader, die arm en berooid gestorven was, na eenigen tijd door zijn vermogen en zijne proefnemingen voor velen een voorwerp van afgunst en ergernis te zijn geweest, bevond zich tegenover de andere kinderen der parochie in eenen toestand, niet veel van Bruno's verschillende. Even als hij, was zij in zekeren zin ouderloos en verlaten; even als hij, werd zij diensvolgens verstooten en versmaad. Zij had hare moeder behouden; doch wat hielp het? Om voor zich en de kleine den schralen kost te winnen, moest de eens rijke en fiere vrouw, die zelve met haren man eene groote hoeve bewoond en aan knechts, meiden en daglooners bevelen uitgedeeld had, zich de vernedering getroosten bij anderen in daghuur te gaan werken. Meestal van 's morgens tot 's avonds afwezig, konde zij luttel naar haar meisje omzien; zoodat deze, soms gansche dagen aan zich zelve overgelaten, niet minder den naam van weeze verdiende, dan haar speelmakker, de kleine bestedeling. Zij had haar' oom, den rijken Sus | |
[pagina 64]
| |
Meganck van Oorderen; maar 't hielp geene zier meer. De taaie ‘deun’Ga naar voetnoot(1), die haar eenigste bloedverwant was, kind noch kraai had, haar en hare moeder gewis hadde kunnen helpen en werkelijk haar tot steun en beschermer zoude verstrekt hebben, indien hij 't hart op de rechte plaats hadde gedragen, bekreunde zich om haar niet het minst, sprak nooit van haar dan met misprijzen en behandelde haar liefdeloozer dan wildvreemde menschen. Zijn broeder was tegen zijn' zin getrouwd, en nog had hij hem dien ‘misstap’ niet vergeven. Toen Nelis op zijn sterfbed lag, had hij zich kwanswijs met hem verzoend en plechtig beloofd voor de moeder en haar kind te zorgen; doch hoe rechtzinnig die verzoening en belofte waren, bleek hieruit, dat hij, onmiddellijk na des broeders dood, deze teenemaal had vergeten. Hij had zelfs zijner vrouw strengelijk alle verkeer met het ‘vrouwmensch’ verboden, dat hij de eerste oorzaak van Nelis' ondergang noemde, dat hij nooit als schoonzuster had willen beschouwen. Het ging zoo verre, dat hij zich niet schaamde hardnekkig te weigeren haar meisje, een onschuldig bloedeken, dat hem nooit iets in den weg had kunnen leggen, als zijne nicht te erkennen en datgene voor haar te doen, wat de onbeschaafdste daglooner, die de familiebanden eerbiedigt, zich tot eenen plicht rekent. Het gerucht was in den polder verspreid, dat hij voornemens was haar | |
[pagina 65]
| |
te onterven en zijn goed aan de kerk en den arme te laten, liever dan aan nabestaanden, die hem, zegde hij, niets dan last en schande hadden berokkend. Met eene zulkdanige gelijkheid in hunnen toestand, konde het niet missen, of de twee verstootelingskens moesten elkander lief krijgen, voor elkander onontbeerlijk worden. Dat was dan ook gebeurd. Later, bij het schoolgaan, had hunne vriendschap overhand toegenomen. Trouw als eene zuster, stond Loken ‘haren’ Bruno ter zijde; en wanneer de andere leerlingen hem verongelijkten of hem zijn ongeluk verweten, bedroefde haar die onbedachtzame wreedheid meer dan het jongsken. Hij, van zijnen kant, trad opentlijk als haren voorvechter op met eene drift en eene krachtdadigheid, die van de innigheid zijns gevoels en de stevigheid zijner kleine vuisten getuigden. Bij elke gelegenheid sprong hij voor haar in de bres. Het was genoeg, dat men haar scheef aankeek, om hem in het harnas te jagen; en als ergens een roekelooze dreumes of eene boosaardige kleuter haar met haars vaders achteruitboeren plaagde, vocht hij, zonder zich te bedenken. Bijna dagelijks leverde hij slag voor haar. Dikwijls was het met den zoon zijner pleegmoeder, den rossen Tist zelven, - een' der laaghartigste vervolgers van het meisje, - dat hij ernstig plukhaarde. Ja hij ontzag zich niet bengels, die, veel ouder en sterker dan hij, hem gemakkelijk overmochten, te lijve te gaan, als zij het te bont maakten. Kortom hij liet zich door geene vrees voor bekijving | |
[pagina 66]
| |
of mishandeling afschrikken, waar het de verdediging gold zijner jeugdige vriendinne. Dat de kinderen van lieverlede elkander duurbaarder werden en eindigden met de een den anderen hartstochtelijk aan te hangen, kan evenmin iemand bevreemden. Het was de natuurlijke loop der dingen, die maakt, dat overal en altijd de verdrukten, vroeg of laat, samenspannen, om hunne verdrukkers het hoofd te bieden. Het ware veeleer bevreemdend geweest, indien de plagerijen, waaraan zij van wege hunne makkers ten doel stonden, eenen anderen uitslag hadden opgeleverd; indien de hulp, welke zij schier dagelijks in de gelegenheid waren elkander te verleenen, de banden niet vaster hadde toegehaald, die hunne harten vereenigden. De tijd zelf, verre van hunne genegenheid te doen verflauwen, gelijk het in de eerste jeugd, en, leider! ook in meergevorderden ouderdom vaak het geval is, de tijd scheen haar nieuw voedsel en nieuwe krachten te leenen. Peerjan werd weduwer. Bruno mocht niet langer de lessen van den meester te Oorderen volgen. Dag in dag uit werd hij met de koeien in de weide of met de knechts naar het veld gezonden. Het gaf niet; evenals vroeger bleef Loken zijne onafscheidbare gezellinne. Zij wist hare moeder te beduiden, hoe ook zij genoeg geleerd had. Zij konde immers lezen en bijna schrijven? Zij konde zelfs een beetje rekenen en voor het breien had zij haars gelijke niet. Wat hoefde zij dan verder school te gaan? De moeder begreep, dat het | |
[pagina 67]
| |
noodeloos was. Loken mocht dus te huis blijven. Zij zoude het woningsken rein houden en voor het tuintje zorgen. Zij deed het in geweten. Toch hield zij tijd over, om het grootste gedeelte van den dag met Bruno te zijn. In de weide zat zij met hare breikous aan zijne zij, speelde of praatte met hem, luisterde naar zijne vertellingen en redeneeringen of begeleidde met haar fijn zilveren stemmeken de deuntjes, welke hij van de Austruweelenaars, die vrijdags de stad bezochten en er de liedjeszangers den penning gunden, te leen kreeg. Op het veld hielp zij hem wieden of anderen lichten arbeid verrichten. Was hij vroolijk, zij lachte en jubelde luider dan hij; voelde hij zich ontstemd, zij deelde in zijne treurigheid. Zooveel het in haar was, poogde zij hem op te beuren, wanneer hij de toekomst zwart en akelig te gemoet zag; en met hartelijke deelneming juichte zij de luchtkasteelen toe, welke hij, in betere stemming, soms een oogenblik later, van zijn volgend leven, ‘als hij groot zoude zijn’, voor hare oogen tooverde met eene verbeelding, die onuitputtelijk scheen, en eenen gloed, die van zijne vaste overtuiging blijk toonde. Zoo groeiden Bruno en Loken op. Zij hadden hun zestiende jaar bereikt, en nog was in hunne genegenheid geene verkoeling, in hunne verknochtheid geene vermindering te bespeuren. Hoe het verder, in gewone omstandigheden, met die genegenheid en verknochtheid zoude zijn afgeloopen, valt niet moeilijk te raden. Zij zouden allengs tot liefde gerijpt en met een huwelijk | |
[pagina 68]
| |
geëindigd zijn. Na eene min of meer lange vrijaadje zouden waarschijnlijk de jonge lieden zich tot een paar hebben laten verbinden, om voortaan, met een aantal kleinen gezegend, gelijk zoo vele anderen in armoede en gebrek, in kommer en ellende tot aan hunnen dood voort te sukkelen... Maar de omstandigheden bleven de gewone niet. De wrokkende oom stierf schielijk, eene maand pas na zijne vrouw; en daar er geene kinderen waren, daar verder geen spoor van testament werd ontdekt, kreeg Loken de helft van al het goed, waarvoor hij gansch zijn leven had geschraapt, waarvan hij niet het geringste had willen afzonderen, om haar en hare moeder by te staan. Wat de andere helft betreft, zij ging, gelijk wij uit het gesprek van Peerjan en Tist hebben vernomen, aan de verwanten van Stine Nauwelaerts, die, gelijk ons insgelijks bekend is, te Wijneghem woonden. Van twee arme sloven zagen nu Mietriene en hare dochter zich eensklaps in twee rijke goedbezitsters herschapen. Die veelbeteekenende ommekeer in haar lot bracht, als bij tooverslag, eenen niet min beduidenden in de denk- en handelwijze der dorpelingen te haren opzichte te wege. Met eene verbazende schaamteloosheid, voorzeker in de stad evenmin zeldzaam, maar op het land meer in het oog vallende, wijl zij van eene plompe naïeveteit vergezeld gaat, die ze uiterst schril doet afsteken, begonnen de lieden, welke tot hiertoe haar versmaad hadden, haar met allerlei bewijzen van | |
[pagina 69]
| |
deelneming en achting te omringen. Zij, die gister nog uit de hoogte op haar nederzagen en zich niet verwaardigden met haar om te gaan, haastten zich naar de eer van haren omgang te dingen; en zij, die nauwelijks haar groetten of toespraken, wanneer zij haar ontmoetten, ja meenden veel voor haar te doen, als zij Mietriene met hunne boden voor eenige stuivers daags op het veld lieten arbeiden, beijverden zich om haar hunne diensten aan te bieden, hunne geschenken op te dringen, haar op alle mogelijke wijzen te flikflooien en naar den mond te praten. Eer eene maand voorbij was, telden moeder en dochter meer vrienden en vereerders dan zij menschen kenden; en eer het jaar ten einde liep, had Loken, inmiddels tot eene beelderige deerne opgeschoten, zoovele aanbidders en vrijers, als zich huwbare knapen in den Austruweelschen polder bevonden. De fierste pachterssen oordeelden het niet beneden hare waardigheid, als zij te Austruweel kwamen, in het nederige huizeken bij den Scheldedijk - Mietriene konde voor alsnog er niet toe besluiten het te verlaten, - een bezoek af te leggen; en de stugste boeren aarzelden niet der voormalige dagloonster vrij duidelijk te kennen te geven, dat zij 't voor een geluk zouden rekenen, indien zij in eene verkeering van haar meisje met hunnen Rikus, hunnen Kobus, hunnen Petrus, of hoe de ‘pummels’Ga naar voetnoot(1) ook heetten, wilde toestemmen. | |
[pagina 70]
| |
En Bruno? Hoe beviel hem die ommekeer? Wat werd zijne houding tegenover dit meisje, zoo lang de deelgenoote zijner vernedering, thans plotseling het voorwerp der algemeene achting en vereering? De waarheid dwingt ons te bekennen, dat hij dien ommekeer, zoo niet met leede oogen, toch met eene huivering zag plaats grijpen, die aan spijt grensde. Zeker, hij wenschte haar en hare moeder alle geluk, en eene verbetering in haren toestand moest hem alleszins aangenaam wezen. Sedert dat Peerjan het op zijne vrekkigheid had kunnen verkrijgen hem beter te behandelen, had hij somwijlen daaraan gedacht en zich met de hoop gevleid eenmaal tot die verbetering het zijne bij te dragen. Maar dat zij die gunstige verandering aan eene erfenis zouden te danken hebben, dat had hij nooit verlangd, nooit kunnen verlangen, en nog minder, dat zij zouden rijk worden, ja door haren rijkdom zich boven de meeste rijkaards der parochie verheffen. De reden was zeer eenvoudig. Wij zegden daareven, dat in gewone omstandigheden de genegenheid en verknochtheid der jonge lieden tot liefde zouden gerijpt zijn. Thans moeten wij er bijvoegen, dat zulks, vóor Sus Megancks overlijden, aireede het geval met Bruno was; dat hij, toen de man van Stine Nauwelaerts stierf, Loken sedert maanden beminde met eene innigheid, niet te vergelijken bij de kalme, broederlijke verkleefdheid van vroegere dagen. Misschien beleed hij 't zich zelven niet, noch wist hij duidelijk te onderscheiden | |
[pagina 71]
| |
wat in zijn hart omging, en het gevoel eenen naam te geven, dat hem met almachtig geweld overmeesterde; doch te vergeefs poogde hij zich te ontveinzen, dat Lokens deelneming hem onontbeerlijk was geworden, dat het hem volstrekt onmogelijk zoude wezen van haar verwijderd te leven. Zijne halsstarrige weigering naar eene andere gemeente te verhuizen, de verleidende voorstellen te aanvaarden, hem van verscheidene zijden gedaan, had geene andere oorzaak. Ook de huivering, de spijt, waarmede hij de verbetering in het lot der vrouwen zag plaats grijpen, was daaraan toe te schrijven. Hij vreesde, dat die verandering voor hem noodlottig zoude worden; want hij begreep, dat het erfdeel hem van haars gelijke tot haar' mindere maakte, dat het tusschen hem en haar eene klove groef, welke, dank aan de gemeenschappelijke verlatenheid, het gemeenschappelijk ongcluk, tot dan toe niet had bestaan. Wat niet weinig bijdroeg, om hem die vrees in te boezemen, was het gedrag van Loken in den laatsten tijd, dat is in den tijd, die onmiddellijk den dood haars ooms voorafging. Na tot haar zestiende jaar zijne onafscheidbare gezellinne te zijn geweest en hem met meer dan zusterlijke genegenheid te hebben aangehangen, had zij, eenige maanden vóor dien dood, hare gedragslijn tegenover hem teenemaal gewijzigd. Niet alleen had zij opgehouden met hem op denzelfden voet te verkeeren; maar, wat hem onverstaanbaarder was, zij scheen eenigszins geneigd om te vergeten, wat zij tot | |
[pagina 72]
| |
hiertoe voor malkander geweest waren. Zij kwam hem niet meer in veld en weide opzoeken, speelde en praatte niet meer met hem als voorheen, en dat nam hij haar niet kwalijk af. Hij was oud en wijs genoeg om te beseffen, dat zij niet langer gedurig om en bij hem mocht wezen; dat zij, even als hij, stilaan ophield een kind te zijn en dat de gemeenzame betrekkingen, welke tusschen hen bestaan hadden, niet eeuwig konden voortduren. Daarbij wist hij, dat zij voortaan hare moeder krachtdadiger helpen en met deze als dagloonster arbeiden moest, en had er insgelijks vrede mede. Maar dat zij hem schier opentlijk vermeed, als opzettelijk de plaatsen schuwde, waar zij vermoedde hem te zullen aantreffen, en, wanneer het haar niet gelukte hem te ontwijken, zijn bijzijn met eene soort van tegenzin scheen te dulden, dat was iets anders, dat konde hij niet verkroppen. En dat deed zij nogtans. Op de hoeve van Peerjan vertoonde zij zich niet meer, en er verliepen soms halve weken, zonder dat hij haar te zien kreeg. Kwam hij bij haar aan huis, dan werd zij, anders de levendigheid en spraakzaamheid in persoon, eensklaps stil en stom en liet hem met hare moeder praten. Geen woord, geen' wenk, geen' blik had zij voor hem over en bekreunde zich zoo weinig om hem, alsof zij hem nooit gekend hadde, alsof hij een vreemdeling voor haar geweest ware. Ontmoette hij haar bij toeval op de straat of in het veld, dan was hare houding niet minder zonderling. Zij schrikte zienlijk, als zij hem ont- | |
[pagina 73]
| |
waarde, bloosde en verbleekte beurtelings, weigerde bijkans hem te woord te staan, hield de oogen nedergeslagen, terwijl hij haar toesprak, of keek onrustig rond, terwijl zij een antwoord poogde te stamelen: kortom zij was gejaagd en angstig en zocht allerlei uitvluchten, om hem te verlaten. Hij maakte uit dat alles op, dat hij, zonder te weten hoe, hare vriendschap had verloren, en dat wellicht eerlang een dag zoude komen, waarop zij, in stede van hem lief te hebben, als weleer, integendeel zich met de overige Austruweelenaars zoude vereenigen, om hem te miszien, wie weet? hem, gelijk zij, te versmaden. Dit vooruitzicht bedroefde hem uitermate. Bij poozen pijnigde het hem zoozeer, dat hij zich ernstig afvroeg, of hij inderdaad niet wel zoude doen Austruweel vaarwel te zeggen en zich elders te verhuren. Edoch lang hield hij gewoonlijk bij dit smartelijk denkbeeld niet stil. Hij dacht terug aan het verleden, aan de menigvuldige blijken van genegenheid, welke hij van Loken had ontvangen, en vatte weder moed en besloot in hare nabijheid te blijven en geduldig te wachten tot zij op nieuws de oude voor hem zoude worden. Maar hij had schoon te wachten, de oude werd zij zoo spoedig niet. Maanden verstreken, en hare onverschilligheid, hare koelheid scheen eerder toe, dan af te nemen. Toen stierf de oom. Dat het blijde nieuws der erfenis Bruno niet met blijdschap konde vervullen, dat hij met huivering, met spijt de verandering moest gadeslaan, welke die erfenis in den toestand der vrouwen | |
[pagina 74]
| |
bracht, en de gevolgen duchten, welke uit de verbetering in haar lot onvermijdelijk voor hem zouden voortspruiten, zal men, na deze uitleggingen, licht bevroeden. Hij ware meer dan een mensch geweest, indien hij hadde kunnen juichen bij eene gebeurtenis, die dreigde hem nog meer te berooven van het eenigste geluk, dat hij sedert vrouw Claessens' dood had gesmaakt, en den terugkeer van dit geluk hoogst onwaarschijnlijk maakte. En hij was slechts een mensch, goed, rechtschapen, edelmoedig, verstandig, zooveel men wil, doch met al de zwakheden en de onvermijdelijke dosis ikzucht behebt, welke de besten onder ons verre, zeer verre beneden de engelen plaatsen. En nog konde hij er eventwel niet toe besluiten uit Austruweel te vertrekken, om bij eenen der talrijke pachters en boeren te gaan dienen, die hem zulke schoone voorstellen deden. Loken nu en dan zien, van haar hooren, in hare nabijheid ademen bleef hem eene behoefte. Hem docht, dat hij elders niet hadde kunnen leven en, van haar verwijderd, allengskens zoude hebben verkwijnd. En dan, zijn voorgevoel zegde hem, dat zij, ondanks de achting en de vriendschap, die men haar betoonde, nog zijne bescherming niet konde missen. Hij voorzag, dat eerlang eene gelegenheid zich zoude opdoen, waarin zij nogmaals zijne hulp, zijne verdediging zoude noodig hebben. Hij kreeg die overtuiging nog meer, toen hij bemerkte, hoe ook de rosse Tist op haar begon toe te leggen. Hij, die Peerjan en | |
[pagina 75]
| |
zijn' zoon door en door kende en reden had om hunne teêrgevoeligheid te mistrouwen, begreep, dat Loken alles van hunne boosaardigheid zoude te vreezen hebben, indien zij, wat hij verhoopte, Tistes liefde onbeantwoord liet. Hij vatte het voornemen op over haar te waken, om haar elke ruwe bejegening, elke beleediging te sparen. Hoe hij zulks zoude kunnen, of hij 't zoude kunnen, wist hij niet; doch in allen gevalle wilde hij bereid zijn, om op het eerste teeken te harer hulp te snellen, om haar te bewijzen, dat hij, trots de verandering in haren toestand en in hare manier van zijn ten opzichte van den vriend harer jeugd, immer voor haar dezelfde was, immer voor haar dezelfde zoude wezen. Daarom was het vooral, dat hij, ofschoon zijner waarde niet onbewust, weigerde naar Oorderen, Hoevenen of Schooten te verhuizen; dat hij de verleidelijkste aanbiedingen wederstond en voortging zich met de nederigste plaats op de hoeve der Claessensen te bevredigen. En dat zijn voorgevoel hem niet had bedrogen, dat hij geen ongelijk had gehad te gelooven, dat Loken bij al haren rijkdom nog zijne bescherming niet konde missen, dat zij eerlang misschien zijne hulp, zijne verdediging zoude noodig hebben, bleek nog eerder dan hij 't gedacht had. Hoe hij er in slaagde het plan van Peerjan met den strooman te verijdelen, hoe hij de grootsche verwachtingen, door vader en zoon van het plan gekoesterd, had weten te leur te stellen, hebben wij | |
[pagina 76]
| |
verhaald. Met geheel het dorp van den hoon verwittigd, het meisje aangedaan, was zijne eerste beweging geweest naar den dijk te snellen. Zoo had hij haar eene vernedering kunnen sparen, die op het land voor eene der bloedigste geldt, en het spotbeeld afsnijden, vóordat iemand der nieuwsgierige dorpelingen hetzelve zage. |
|