| |
| |
| |
VII.
Het geheim van Bruno.
Wat Bruno bewoog bij Peerjan te blijven was vooreerst dankbaarheid. De lezer zal misschien vreemd opkijken en vragen welke dankbaarheid hij den schrokkigen meester konde verschuldigd zijn, die, na eerder een beul dan een pleegvader voor hem geweest te zijn, voortging hem te verongelijken, vermits hij gewetenloos hem het hoogere loon onthield, dat zijne knapheid en zijn ijver ruimschoots verdienden, en, alleen in het belang zijner baatzucht, hem onder zijne boden de nederigste plaats liet bekleeden. Men vergete echter niet, hoe braaf wijlen de boerinne zich voor hem had getoond; hoe zij hem niet als een' vreemden dienst- | |
| |
jongen, maar als haar eigen kind had behandeld; hoe zij wezentlijk voor hem de bezorgde, teedere moeder geweest was, welke hij zoo jong had verloren. Hare liefderijke verpleging had hem eene zoo warme erkentenis ingeboezemd, dat hij niet dan met weemoedige verrukking aan haar konde terugdenken. Vroeger, vóor dat hij op de hoeve kwam, stond het beeld zijner eerste moeder hem vrij duidelijk voor den geest. Honderdmaal had hij in zijne droomen haar gezien, gelijk zij geweest was, althans gelijk hij zich harer herinnerde, met hare verkwijnende houding, hare bleeke en vermagerde wezenstrekken en hare betraande oogen; honderdmaal had hij, in stonden van kinderlijke moedeloosheid, haar het leed geklaagd, dat hij van onverschillige menschen en moedwillige kinderen had te verdragen, alleen omdat hij als een verlateling op de wereld moest omdolen. Sedert dat hij, te korten tijd, eilaas! door vrouw Claessens werd verpleegd, had het beeld dier tweede moeder dat der eerste allengs verdrongen. Thans was het de goede boerinne, met den minzamen blik en den vriendelijken glimlach om den mond, die hem als troostengel in den slaap verscheen, aan wie hij, in stonden van droefheid, het geleden ongelijk kloeg, in wier aandenken hij zijn verdriet zocht te vergeten.
Op die wijze was zijne erkentenis levendig gebleven. Hij had ze gedeeltelijk op den echtgenoot en den zoon zijner pleegmoeder overgebracht, en zij was sterk genoeg, om hem, trots al wat hij er had uitgestaan, door
| |
| |
den band eener oprechte verkleefdheid aan de hoeve te kluisteren. Ook kwam, zelfs als hij de ernstigste redenen tot misnoegen meende te hebben, de gedachte niet bij hem op die voor eene andere in het dorp te verlaten. Het was hem niet onbewust, hoe men eene dergelijke verandering van dienst, hoe men ze als eene soort van blaam, ja als eene oneer voor Peerjan zoude beschouwd hebben. En daar hij overtuigd was, dat vrouw Claessens in den hemel even gevoelig als de haren zoude geweest zijn aan de schande, welke zijn vertrek naar eene andere Austruweelsche hoeve hun zoude berokkend hebben, bleef hij, volhardde hij in zijn eens opgevatte voornemen bij geenen anderen Austruweelschen boer of pachter te dienen, hoezeer ook het gedrag van haren weduwer te zijnen opzichte te wenschen liete, hoe voordeelig ook de aanbiedingen waren, hem van verschillende zijden gedaan.
Edoch, zal men zeggen, hij konde zijnen toestand verbeteren, zonder de betrekkingen zijner weldoenster eenige vernedering te berokkenen. Hij moest immers niet te Austruweel blijven? Wat belette hem naar een ander dorp te verhuizen? Het is waar, dat hadde hij gekunnen, want hiertoe hadde hem evenmin de gelegenheid ontbroken. Meer dan een bewoner van Oorderen, Hoevenen of Schooten, voor wien zijne behendigheid geen geheim was, daar hij hem in stal en schuur, op neêrhof en akker doende had gezien, had aan het verlangen niet kunnen wederstaan den flinken arbeider
| |
| |
voor zijne winning aan te werven en reeds herhaalde malen hem voorstellen gedaan, die verleidend mochten genoemd worden. Eenigen waren zoo verre gegaan hem de plaats van eersten hoeveknecht met meer dan gewone huur op hunne wijd en zijd befaamde boerderij aan te bieden. Bruno eventwel had naar geen' dier voorslagen willen luisteren en telkens verklaard, dat hij, met zijnen tegenwoordigen post tevreden, dien met geenen anderen wenschte te verruilen. Vruchteloos poogde men hem van gedachte te doen veranderen. Hij bleef bij zijn besluit, wat hen, die wisten wat ‘zijn post’ beduidde, - en wie wist het niet? - op het denkbeeld bracht, dat het hem, hoe bekwaam anders ook, in het hoofd schorten moest, daar hij anders onmogelijk aan eenen meester hadde kunnen houden, die zijne diensten zoo luttel op prijs stelde en de voordeelen, welke hij uit dezelve trok, zoo slecht beloonde.
Hadden zij kunnen raden hoe de vork in den steel zat, wat eigentlijk hem bewoog om hunne voorstellen van de hand te wijzen, zij zouden waarschijnlijk zich wel gewacht hebben zijn verstand te betwijfelen; maar dat konden zij niet. Ter nauwernood wist Bruno zelf, waarom het denkbeeld alleen van naar elders te gaan wonen hem met schroom vervulde; en, zoo hij 't al wist, dan was het zeker, dat hij zich beijverde om het zorgvuldig te verbergen, uit vreeze van meer dan ooit een voorwerp van minachting en spot te worden. Men oordeele, of hij ongelijk had zulke vreeze te koesteren.
| |
| |
Zoomin door de overige Austruweelenaars als door Peerjan en de zijnen, werd hij behandeld, gelijk hij 't verdiende. In den grond door allen geacht en bemind, was hij er niet beter om aan. Men was fier op hem en zijne bekwaamheid, men had hem lief om zijne braafheid en vriendelijkheid; doch, als het er op aankwam hem van die gunstige stemming blijken te geven, trok iedereen achteruit. Het was als vreesde men, door de erkenning zijner waarde, zichzelven en anderen te vernederen. Ook lieten de geringste daglooners niet na hem bij tijd en gelegenheid te doen gevoelen, dat hij geenszins het recht had als huns gelijke met hen te verkeeren of op dezelfde deelneming aanspraak te maken; dat hij niets dan een arme dompelaar, een vreemde indringeling was, die alleen aan het openbare medelijden, aan de openbare liefdadigheid zijne opname en zijn verblijf in hun midden te danken had; en dat derhalve tusschen hem en de overige dorpbewoners de afstand te groot was, dan dat hij ooit verhopen mocht dien te overschrijden.
Die zonderlinge denkwijze bij lieden, die zeker niets meerder waren dan hij, was voor Bruno niet nieuw. Hij had den tijd gehad er zich aan te gewennen, want zij dagteekende van zijne vroegste jeugd. Zoo verre zijn geheugen reikte, was hij door arm en rijk, jong en oud, als een verstooteling bejegend geworden; en dat ook op het platte land het ongeluk voor het onvergeeflijkste gebrek geldt, had eene veeljarige onder- | |
| |
vinding hem maar al te wel bewezen. Slechts met twee wezens was hij, sedert zijne uitbesteding te Austruweel, in aanraking gekomen, voor wie zijne verlatenheid geene oorzaak tot minachting scheen te zijn, die, juist om die verlatenheid, zich genoopt voelden hem te beminnen. Het eene van die twee wezens, vrouw Claessens zaliger, was hem door den dood ontrukt; doch het andere leefde, verbleef nog immer te Austruweel en dacht er niet aan het dorpken te verlaten. Dit andere nu was het, dat ook hem te Austruweel hield, dat hem de mogelijkheid eener verhuizing naar elders niet dan met schroom liet te gemoet zien.
|
|