| |
| |
| |
VI
Bruno.
Bruno De Groof, alias Bruno van Peerjan, was een van die ongelukkige weeskinderen, welke ‘de kleine arme’, dat is het bureel van weldadigheid der stad Antwerpen, ten gevolge der weigering van ‘den grooten arme’ of het bestuur der godshuizen, zich gedwongen ziet op te nemen en bij de dorpelingen der omstreken uit te besteden. Waarom het Staatsbestuur en sommige stadsbesturen die ‘uitbestedingen’ blijven dulden, bekennen wij ronduit niet te begrijpen. Het komt, zegt men, hierbij, dat de wet de verplichtingen der godshuizen niet nauw genoeg bepaalt. Wanneer de heeren bestuurders het getal weezen te aanzienlijk
| |
| |
oordeelen voor de inkomsten, waarover zij beschikken, laten zij de overtallige kinderen ten laste van het bureel van weldadigheid; en daar dit bureel geene weeshuizen bezit, of het, onder geldelijk oogpunt, voordeeliger acht, worden de kleinen ‘naar de boeren’ gezonden. Die redenen mogen anderen geldig schijnen; voor ons zijn zij 't in geenen deele. Dat de schikkingen der wet te wenschen laten en dat het onderhoud eens kinds in den buiten minder kost, geven wij gereedelijk toe; doch zulks verschoont het Staatsbestuur en de stadsbesturen niet. Als eene wet slecht of ontoereikend is, moet men ze verbeteren of volledigen; en de reden van goedkoopheid nemen wij nog minder aan. Wij vragen aan alle menschen met hart en verstand, of zij zoude mogen in aanmerking komen, waar niet alleen de tijdelijke verpleging van zoo vele onnoozele schepsels, maar tevens geheel hun volgend leven, hun toekomstig geluk of ongeluk op het spel staat. Laat kleine steden, niet bij machte om weeshuizen op te richten, pogen zich met dergelijke uitvluchten te verschoonen; volkrijke, gewichtige gemeenten, die niet op het geld moeten zien en jaarlijks aan schouwburgen, praalgestichten en andere nutteloosheden ten behoeve der hoogere standen ontzaglijke sommen te koste leggen, voorname middelpunten van koophandel en nijverheid, welker armwezen overvloedige inkomsten geniet, zouden anders moeten redeneeren en te werk gaan. Wij noemen het eene schande, dat men, in ons demokratisch
| |
| |
land en in onze eeuw van vooruitgang en beschaving, op zoo schreeuwend eene wijze een' der heiligste plichten van de samenleving ontduikt. De ellendige kleinen, aan een' spotprijs in den buiten besteed, worden niet zelden door degenen, welke, naar het heet, bij hen de plaats der ouders bekleeden, als ‘parias’ behandeld, zedelijk en stoffelijk onmeêdoogend verwaarloosd. Slecht gehuisvest, half gevoed, nog minder gekleed, dikwijls heel niet onderwezen en gewoonlijk veroordeeld om eenen arbeid te verrichten, die hunne krachten te boven gaat, verdienen zij in vele gevallen den naam van martelaars, daar de lieden, die hen tot zich nemen, er meesttijds enkel op uit schijnen het dubbeld problema op te lossen: voor de bestedelingen zoo weinig mogelijk uit te geven en zooveel mogelijk uit hen te trekken.
Bruno had zijne ouders bijna niet gekend. Zijn vader, een kaaiwerker, stierf toen het jongsken nog geene drie jaar oud was, en zijne moeder, eene voormalige dienstmeid, overleefde haren echtgenoot niet meer dan zes maanden. Zij beiden waren zelven weeskinderen geweest, zonder nabestaanden, schier zonder vrienden of betrekkingen in de handelsmetropool, en dus werd het knaapje op zijne beurt door den arme opgenomen. Minder gelukkig dan zij, werd hij niet, als zij, in een weeshuis opgevoed. Door het bestuur der godshuizen geweigerd, viel hij het bureel van weldadigheid ten deel en werd te Austruweel bij schamele
| |
| |
daglooners, tegen betaling van eenige centiemen daags, in den kost gedaan. Op zijn achtste jaar reeds trad hij bij Petrus Johannes Claessens in dienst. De pachter had een' koewachter noodig, en wijl hij niet voornemens was dien ordentelijk te betalen, liet hij het oog op Bruno vallen, die, tamelijk sterk voor zijnen ouderdom, hem niets aan onderhoud of loon zoude kosten, - het bureel van weldadigheid ging voort eenige centiemen daags te geven, - en tenzelfden tijde hem nagenoeg de diensten van een' halven knecht konde bewijzen.
In den beginne had Bruno op de hoeve niet te klagen; integendeel. De boerinne leefde nog. Zij was eene brave en verstandige vrouw, die het hoofdgebrek haars mans, onverzadelijke geldzucht, rechtschapen betreurde en aan hetzelve, waar zij konde, perk en paal stelde. Van daar, dat zij haar best deed om Peerjan te beletten op den arbeid en het kostgeld van het jongsken, gelijk bij dezes opname zijn plan was, al te zeer te spekuleeren. Zoo moest de boer het verscheidene jaren achtereen knorrende aanzien, hoe het kind nevens Tist, hunnen eigen zoon, gevoed, gekleed en gehuisvest wierd; hoe het nevens dezen met de overige kinderen des dorps speelde en gedurende de wintermaanden bij den meester te Oorderen school ging. Dan, die gelukkige tijd duurde niet lang, niet langer dan tot aan den dood der waardige vrouw, die den wees ontviel, juist toen hij zijne eerste kommunie gedaan had, na omtrent vier jaren hem wezentlijk tot moeder te hebben verstrekt.
| |
| |
Van dan af werd zijn lot alles behalve schoon, begon voor hem een leven van ontberingen en vernederingen, van ruwen arbeid en nog ruwere mishandeling. Het was, alsof Peerjan gezworen had zich voor de gedwongen verdraagzaamheid, hem door zijne vrouw zaliger opgelegd, schadeloos te stellen. Van spelen of school gaan was natuurlijk geene spraak meer. Van 's ochtends tot 's avonds in de weide, op het veld of in de schuur, mocht Bruno bijna nooit zich in huis vertoonen en liep hij met lompen bedekt, ja dikwijls half naakt, zelfs bij wintertijd. Voor nachtleger werd hem in den stal een hok, niet veel beter dan dat der honden aangewezen; zijnen honger moest hij met het overschot van de tafel des meesters en der dienstboden, en als van die tafel niets overschoot, - wat weleens het geval was, - met ruwe peeën of rapen verzadigen. Bij het minste verzuim werd hij met vloeken en verwenschingen, slagen en schoppen begroet. Wat de kleine de eerste jaren na den dood zijner weldoenster, - vrouw Claessens verdiende dien naam, - had te verduren, durven wij niet nederschrijven, uit vreeze dat men ons van overdrijving zoude verdenken; dat men ons zoude te last leggen met opzet een al te somber tafereel op te hangen van het lijden, waaraan heden ten dage nog, terwijl er zooveel over het lot der armen gesproken, voor de verbetering van het lot der armen ‘op het papier’ geijverd wordt, met duizenden kinderen ten prooi zijn, wier eenigste misdaad hierin bestaat: dat zij niet van begoede
| |
| |
ouders zijn geboren of zich niet om hun wangedrag naar het een of ander verbeteringshuis deden sturen.
Mettertijd werd nogtans de toestand van den ouderloozen knaap min akelig. Trots al de ontberingen, vernederingen en mishandelingen, waaraan Peerjan en, naar zijn voorbeeld, Tist en de dienstboden hem onderwierpen, was hij van lieverlede een slank en fraai jongeling en tevens een zeer bekwaam arbeider geworden. Zoolang men kon, had men hem koewachter gelaten. Zelfs lang nadat hij de hoede van het vee met anderen, meer ernstigen veldarbeid had verruild, bleef men hem koewachter heeten. Toch kwam er een dag, waarop het onmogelijk wierd hem nog als een' kleinen jongen, een' kleinen deugniet, gelijk Peerjan zegde, te bejegenen. En, wonder! alstoen bleek, dat die verwaarloosde en verachte wees, tot dan toe erger dan een hond behandeld, de bedrevenste werkman, niet alleen van de hoeve, maar wat meer zegt, van geheel de parochie was geworden; dat hij al wat den landbouw in de polders betreft, beter en grondiger verstond, dan eenig andere dienstbode, dan zijn meester zelf. Men wachtte zich wel het opentlijk te belijden, doch moest in zijn hart erkennen, dat de staat van verdrukking, waarin de sukkel vele jaren geleefd had, hem niet had belet meer ervaring, meer praktische kennissen aangaande de bewerking en bemesting der kleigronden, waaruit onze polders bestaan, aangaande de hanteering van het bouwhalm, de verzorging van het vee, de inzameling
| |
| |
en bewaring der vetten, de zaaiverdeelingen en wat dies meer op te doen, dan de ondervindingrijkste pachters en boeren. Van dien dag moest onvermijdelijk zijn toestand draaglijker worden. Eigenbelang dwong Peerjan hem ten minste betamelijk te voeden en te huisvesten. Daarbij bleef het niet; en eerlang zag de baas zich verplicht hem, gelijk zijnen overigen knechten, een jaarlijksch loon toe te leggen. Dat het uiterst gering was, spreekt van zelf. Vrekheid en de vrees den jonkman eenen te hoogen dunk van zijne bruikbaarheid te geven vereenigden zich, om dit loon zoo laag mogelijk te stellen. Daarbij kwam het, dat wij Bruno, bij zijne verschijning op het tooneel, slordiger en armoediger dan andere boerenknechts gekleed zagen. Daarbij kwam het ook, dat hij destijds, bij al zijne bekwaamheid, nog voor den minsten knecht der hoeve gold en door Peerjan en diens zoon, even als door de overige huisgenooten, als iemand aanzien werd, die wel iets meerder was dan koewachter, maar toch nog verre beneden het peil stond van eenen gewonen hoeveknecht of daglooner.
Bruno telde toen achttien jaren. Sinds drie jaar ontving zijn baas geene vergelding meer voor zijn onderhoud van wege het Antwerpsche armbestuur en sinds anderhalf jaar betaalde hij hem eene kleine huur. Of de jongen het bewustzijn niet had van zijne waarde? Ja wel. Waarom hij dan met zijne nederige stelling en zijn karig loon zich bevredigde? Om het te verklaren,
| |
| |
dienen wij in nog al breede uitleggingen te treden, die wellicht voor dit hoofdstuk te lang zouden worden. Wij achten het derhalve geraadzaem hier af te breken en wat wij daaromtrent te zeggen hebben, tot een volgend hoofdstuk te verschuiven.
|
|