het maar bij manier van spreken; want wij moeten eene uitzondering maken voor Mietriene en hare lieve dochter aan den eenen, voor Peerjan en zijnen rosharigen lummel aan den anderen kant, zoowel als voor den jon gen kerel, die den strooman had afgesneden. Inderdaad, dat die strooman er wel degelijk gehangen had, wisten die vijf personen maar al te stellig. Meer nog: de vier eerste kenden den vijfden, den afsnijder, zeer goed, en wisten, de eenen wien zij hare bevrijding van den dreigenden hoon te danken, de anderen wien zij de verijdeling van hun kostelijk ontwerp te wijten hadden.
Wie den strooman had afgesneden en er mede achter hare woning was verdwenen, hadden de vrouwen, ondanks hare wanhoop en hare tranen in dien hachelijken stond, duidelijk bemerkt. Wel hadden zij 't venster niet durven naderen, uit vreeze van zich aan het gezicht der aankomenden en diensvolgens aan nog meerder beschimping bloot te stellen, maar den lindenboom en zijn ongewoon sieraad hadden zij daarom niet uit het oog verloren. In eenen hoek van het vertrek nevens elkaâr gedoken, waren zij, met onafgewenden blik, op het voorwerp van haren schroom blijven staren, den hemel, onder het snikken, smeekende den zwaren slag van haar af te wenden en een' zijner engelen te zenden, om haar in dien uitersten nood bij te staan. Ook was geene enkele der bewegingen en gebaren van haren redder haar ontgaan, zelfs de aanmoedigende, bijna teedere blik niet, door hem, vóor zijne verdwijning, op het venster geworpen.