De plannen van Peerjan
(1868)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 32]
| |
IV.
| |
[pagina 33]
| |
gegaan, en Peerjan en Tist rookten, bij het treurige licht eener dunne kaars op eenen hoogen houten stander, eene laatste pijp. Onder het dampen koutten zij, en dat het over een zeer gewichtig onderwerp moest wezen, bleek hieruit, dat zij herhaalde malen vergaten ten behoorlijken tijde aan hun gehoosd, sterk doorgerookt smeugeltje te trekken en verplicht waren, alle twee minuten bijkans, aan de walmende kaars op nieuws aan te vuren. ‘Jongen, jongen!’ zei de vader, ‘dat ware een pak, een eerste “pak”Ga naar voetnoot(1) voor u. Tien bunders hier in de parochie, bijna evenveel ginds te Oorderen, alles goed, uitmuntend bouwland, en daarbij klinkend geld in overhoop! Ik heb mij laten zeggen, dat Mietriene en Loken geladen waren als muilezels, toen zij van de deeling terugkwamen. Zij konden met moeite voort, zoo zwaar wogen de korven haar aan den arm, waarin zij 't geld droegen, dat de notaris haar had geteld!’ ‘Die oude Sus Meganck moest schromelijk rijk zijn!’ sprak Tist tusschen twee trekken. ‘Steenrijk!’ hernam Peerjan. ‘'k Laat u denken: hij en zijn broêr Nelis, de vader van Loken, waren twee van de deftigste boerenzoons aan dezen kant van de stad. Nelis, die begonnen was met eene groote dwaasheid te begaan, met een meisje te trouwen, dat twintig jaar jonger was dan hij, geene familie had en | |
[pagina 34]
| |
geen' rooden cent bezat, Nelis boerde deerlijk achteruit. Geen wonder: hij was een hevig voorstander van de zoogezegde verbeterde bouwstelsels. Ook was hij na weinige jaren een bedorven man en konde hij vrouw en kind niets anders dan een ellendig brokje lands en het huizeken nalaten, dat zij nog bewonen. Maar Sus, dat was me een ander kerel! Die bekreunde zich, om den drommel! niet om al de nieuwigheden, waarmede de broêr zijn kostelijk erfgoed verspilde. Hij had een' hekel aan nieuwe ploegen, nieuwe dorsch- en zaaituigen, wachtte zich wel proeven te nemen met nieuwe mestingen, nieuwe bewerkingen, nieuwe vruchten, nieuwe nesterijen, in éen woord, volgde de goede oude sleur, gelijk wij, verteerde luttel en spaarde veel. Kortom hij hield den boel zorgvuldig bijeen, vermeerderde dien, waar hij konde, en werd met den dag rijker. Daarbij had hij 't geluk van zijn vrouws kant een erfdeel te trekken van belang, 'k meen van eenen neef in den heikant. Ik ben zeker, dat hij stijver zat dan eenig landbouwer te Oorderen; en nogtans zijn er daar boeren en pachters, die voor geene andere in den polder moeten onderdoen. Welnu, van al zijn goed heeft Loken de helft gehad; want Sus Meganck en Stine Nauwelaerts, zijn wijf, stierven kinderloos, zoodat de nalatenschap in twee paarten ging. Stine had eene zuster, die te Wijneghem overleed, drie knapen achterlatende, die gezamentlijk maar juist zooveel kregen als Loken alleen en niettemin ginds voor zeer welstellend door- | |
[pagina 35]
| |
gaan. Men hoeft dus niet te vragen, of Loken oordjes heeft. Een klontje goud is zij, een wezentlijk klontje goud! Ook herhaal ik: 't ware een pak, een eerste pak voor u!’ ‘Ja, dat ware het zeker!’ zuchtte Tist. ‘Maar...’ ‘Hoe maar?’ ‘'t Is dat...’ ‘Wat?.. Spreek op!’ ‘'t Is dat ik geene kans zie haar te “pakken”, vaâr!’ ‘Waarom niet?’ ‘Zij kan mij luchten noch zien!’ ‘Wat gij mij zegt!’ ‘De zuivere waarheid.’ ‘Ik begrijp het niet!’ ‘Ik evenmin.’ ‘Gij zijt toch mijn zoon, de zoon van Petrus Johannes Claessens!’ ‘Die ben ik.’ ‘En wij ook zijn rijk,... misschien zoo rijk niet als zij; doch buiten haar is er niemand in de parochie, die meer en beter land bezit. Wat u en uwe begaafdheden betreft...’ ‘Ho! Ik en mijne begaafdheden, wij laten niets te wenschen! Dat is alles perfekt, en daar ligt het niet aan!’ zei Tist, fier het hoofd opheffende en met de rechterhand in zijn ros haar woelende, terwijl hij twee, drie dikke rookwolken naar de kaars blies. | |
[pagina 36]
| |
‘Gelijk gij zegt; perfekt!’ sprak Peerjan, zijnen erfprins met welgevallen beschouwende en niet minder dikke rookwolken naar de zoldering blazende. ‘Gij zijt welgemaakt van lijf en leden, rap te been en goed ter tale. Bij der hand zijt gij insgelijks: gij hebt den boerenstiel van mij geleerd, en, ziet gij wel, Tist? voor het ploegen, het spitten en al het overige, heb ik nooit mijns gelijke gehad, al zeg ik 't zelf... Daarbij gaat gij des zondags als een prins gekleed: uwe ottervellen “klak” alleen kost mij stukken van menschen. Wat kan zij meer verlangen?’ ‘Ja, dat weet ik niet.’ ‘Hebt gij 't ernstig beproefd, met haar in verkeer te komen?’ ‘Al wel twintig maal!’ ‘En..?’ ‘'t En gaat niet!’ ‘Onmogelijk!’ ‘Als ik 't u verzeker!..’ ‘'k Versta er, mijn ziele Gods! niets aan... En gij, Tist?’ ‘Geene zier, vaâr!..’ ‘Gij hebt het wellicht kwalijk aangevat?’ ‘Zoude ik!’ ‘Laat hooren: wat hebt gij gedaan? Hoe hebt gij gepoogd haar te bekoren?’ ‘Och, vaâr!...’ ‘Toe, opgebiecht!.. Ik kan u misschien een' goeden | |
[pagina 37]
| |
raad geven. 'k Was in mijn' tijd niet van de bloodsten. Komaan, jongen!’ Tist klopte zijne pijp uit, lei ze vóor zich, leunde met de ellebogen op de tafel, vatte zyne kinnebakken tusschen zijne lompe knuisten en sprak: ‘Zie, vaâr! Wat ik voor dat jong gedaan heb, is met geene penne te beschrijven. Sedert een vol jaar sla ik nooit over alle dagen, die God verleent, verscheidene malen voorbij hare deur te drentelen, of het pas geeft of niet, alleen maar om haar met mijne zoetste stem en op mijne vriendelijkste manier “dag, Loken!” toe te roepen. Zelfs des avonds slenter ik niet zelden langs den dijk, om haar mijne schoonste deuntjes te fluiten. Des zondags na de hoogmis, wacht ik haar aan de kerkdeur af, om haar met hare moeder naar huis te brengen en onderweg een praatje te voeren. Zij houdt van bloemen, dat weet ik; want terwijl Mietriene en de kleine meid in het hoveken met de groenten bezig zijn, zie ik haar dikwijls met violieren, genoffels en pluimkens futselen. Het bracht mij onlangs op den inval haar een' van onze pioenstruiken te schenken, gij weet wel, vaâr, den schoonsten, die nevens de plek spinazie stond... Ik ga naar al de kermissen in den polder, alwaar ik kan verhopen haar te ontmoeten; en als 't gebeurt, dat ik haar ergens aantref, ben ik van haar niet “afschoppelijk”, zoodanig, dat Tone Kwekers, Lieven Bormans en andere makkers, die nogtans ook wel met haar zouden willen verkeeren, er mij mede | |
[pagina 38]
| |
“kruisen”Ga naar voetnoot(1), en zeggen, dat ik betooverd ben. Vind ik haar in eene herberg, “ik breng het haar over”Ga naar voetnoot(2), vooraleer het glas aan mijne lippen te zetten, en verzoek haar met veel beminnelijkheid mij bescheid te doen. Komt er bij toeval een man met kluppelkoek, dan laat ik haar “rafelen”Ga naar voetnoot(3). Zondag nog, op de jaarmarkt van Eeckeren, liet ik haar op het draaibord draaien aan die prachtige kraam, gij zult het u herinneren, alwaar men een' grooten spiegel voor een' cent konde winnen. Zij heeft hem niet gewonnen, den spiegel; doch het was mijne schuld niet... Als ik zeg, alles, alles heb ik beproefd. Gij spreekt van mijne ottervellen klak... Welnu, 't is voor haar, voor haar alleen, dat ik u gevraagd heb mij eene te koopen, en een rood zijden vest met gele bloemen, gelijk goud, en eene blauwe das; even als het voor haar is, dat ik den zondag morgen een geslagen uur mijne schoenen blink met smeer uit de stad; dat ik “plammade” of hoe heet dat vet ook? aan mijn haar strijk en handschoenen met vingeren aantrek... Bij dat al, wil zij van mij niet weten. Als ik haar van verkeeren spreek, haar vriendelijk eenen stomp geef en andere beleefdheden bewijs, wordt zij boos of lacht mij vierkant uit, laat mij staan en loopt weg!..’ Die laatste woorden had Tist bijna weemoedig uitgesproken. Zijn vader schudde het hoofd. | |
[pagina 39]
| |
‘Mijn verstand staat er op stil,’ zei hij. ‘Want er valt niet te zeggen: gij hebt al gedaan, wat gij doen moest. Ik zelf zoude het in mijnen tijd niet beter overlegd hebben.’ ‘Niet waar, vaâr?’ riep Tist, half getroost door de overtuiging, dat hij niets verzuimd had. ‘En hoe is zij met de andere jongens? Met wien danst zij 't liefst?’ vroeg de vader. ‘Zij is met de anderen net als met mij en danst in het geheel niet,’ antwoordde de zoon. ‘Zij danst niet! Is met de anderen als met u!.. Weet gij wat, Tist?’ ‘ Wat, vaâr?’ ‘Ik geloof, dat zij te fier is!’ ‘Zou ze wel!’ ‘Ik ben er haast zeker van. En 't en kan niet wel anders... Vooreerst, zij is een zeer fraai meisje, een snoeperig bekje, een...’ ‘O ja, dat is zij!’ onderbrak Tist. ‘En dan,’ ging Peerjan voort, ‘zij is er, in zekeren zin, niet van gekomen, jongen. Zij en hare moeder verkeerden lang in bedroefde omstandigheden: zij waren bloedarm en werden door niemand aangehaald. Daarom juist steken zij thans het hoofd in de hoogte en zijn trotsch op haren rijkdom... Dat is altijd zoo... Wat denkt gij? Zoo wij dien trots eens benuttigden? Zoo wij er eens gebruik van maakten, om haar tot de verkeering, ja tot een huwelijk te dwingen?’ | |
[pagina 40]
| |
‘Om haar te dwingen!’ ‘Komaan, wat doet men als de meiskens te hoovaardig zijn en geenen buitenjongen voor man willen? Wat doet men, als zij, bij voorbeeld, willen wachten tot een steedsche pronker op haar afkome?’ ‘Wat men doet? Ja, dat weet ik niet, vaâr.’ ‘Hoe, gij weet het niet! Gij weet het zeker. Hier in het dorp hebt gij 't nog niet gezien, dat is waar: het is inderdaad zeer lang geleden, dat zoo iets te Austruweel plaats greep; doch elders... Herinnert gij u niet, wat in het begin van den vorigen zomer met Kaatje van den mulder, te Wilmarsdonck, gebeurde?... Zij ook was een heel lief ding, Kaatje, maar preutsch, als of keizerskat hare nicht geweest ware... Te vergeefs waren al de jongens van Wilmarsdonck dol verliefd op haar; zij wilde geen' boer: zij moest een' steêman hebben... Toen vond zij op den eersten Mei 's morgens, vóor hare deur, in plaats van eenen meiboom met vaantjes van gekleurd papier en klatergoud..., een' bespottelijken, afzichtelijken...’ ‘Een' strooman!’ riep Tist met een' dommen lach. ‘Ziet gij wel, dat gij 't weet?.. Wat denkt gij er van? Indien wij hetzelfde middel beproefden, om Loken haren trots te verleeren? Kaatje van den mulder was vier weken nadien met Wannes van Bellemans' Karel getrouwd, die maanden lang vruchteloos om haar gevrijd had. 't Konde licht bij Mietriene's dochter hetzelfde te weeg brengen. Zij zoude danig beschaamd | |
[pagina 41]
| |
worden, dat zij niet meer zonder toekomende onder de menschen zich zoude durven-vertoonen.’ Tistes oogen schitterden. Hij sloeg met de vuist op de tafel, dat de keuken er van dreunde en de stander met de kaars opsprong en dreigde om te vliegen. ‘Dat is 't, vaâr! dat is 't!’ riep hij opgetogen, ‘Overmorgen is het den eersten Mei. Wij moeten haar eenen strooman, eenen zoo leelijken strooman hangen, dat geheel de polder er van spreekt. Dan zal zij niet langer kunnen weigeren. Zij zal blijde zijn met mij te mogen “gaan” en wij zullen spoedig bruiloft houden!’ ‘Dat zullen wij!’ besloot Peerjan. ‘Tot dan, mondje dicht! hoort gij? Vóordat alles geklonken is, mag zij niet vermoeden, dat wij den strooman gehangen hebben, of het ware verkeerd. Zij konde kwaad worden, zoowel als Mietriene, en een' ander' nemen, om ons te foppen. Wilt gij 't haar later zeggen, als gij getrouwd zijt, dat is wel; maar voor 't oogenblik, moet gij zwijgen, dat gij zweet, of 't spel is verbrod. Voorzichtig dus! Zeg niemand iets van ons plan, houd de grap nog eenigen tijd voor u, zelfs als zij gespeeld is, en 't zal altemaal wel gaan, gij zult zien.’ Hier eindigde het gesprek. Vader en zoon gingen te bed. Den ganschen nacht droomde Tist van Loken, Kaatje van den mulder en stroomannen. Dat Peerjan van dezelfde dingen droomde, durven wij niet verzekeren; maar dat hij lang wakker lag en aan het uitmun- | |
[pagina 42]
| |
tend bouwland en de korven vol geld dacht, aan Nelis' dochter door Sus oom, den steenrijken boer van Oorderen nagelaten, aarzelde hij niet den anderen morgen zijnen rossen zoon te bekennen. |
|