| |
| |
| |
III.
Teleurstelling.
Een groot uur later gaat het luik van het huizeken aan den Scheldedijk open, en de tronie eener bejaarde vrouw kijkt door het venster. Het is middelerwijl geheel licht geworden. In eenen oceaan van vuur prijkt de zon boven de oosterkim, en, onder den invloed harer stralen, vertoonen velden en weiden zich in vernieuwde pracht. De dauwdruppels glinsteren als zoovele diamanten op grashalmen en bladeren. De gansche natuur is ontwaakt; en ontelbare vogels doorklieven de lucht, vervullen den omtrek met blijde galmen en begroeten de terugkomst der bron van licht en leven met hun duizendstemmig danklied.
| |
| |
De vrouw blikt naar buiten. Het eerste voorwerp, dat hare nog slaperige oogen treft, is de strooman, die vóor het venster in de frissche morgenlucht hangt te schongelen. Een kreet van ontzetting ontsnapt haar. Zij heeft de macht niet het luik vast te maken en het venster te sluiten. Zij roept, en iemand komt haar vervoegen. Nu zien twee vrouwenhoofden ten venster uit. Het eene is hetzelfde van daareven; het andere dat van een jong, schoon meisje. Het enge roodkatoenen mutsken, dat haar lief gelaat omlijst, kan met moeite de dikke vlechten van het rijk golvend blond haar bedwingen; de groote blauwe kijkers, waarin goedheid en onschuld blinken, staren met bevreemding op het spotbeeld; de kersroode halfgeopende lippen, die eene dubbelde rij hagelwitte tanden ontblooten, teekenen ontsteltenis en droefheid.
Doch men verneemt voetstappen en menschenstemmen in de nabijheid. IJlings wordt het venster dichtgedaan. Twee daglooners, die zich naar het veld begeven, treden op het tooneel. De kinkels moeten het huis voorbij. Daar krijgt een hunner den strooman in het oog. Verrast stoot hij met den elleboog zijnen makker aan onder het uitbrengen van een luidklinkend ‘ha!’ en wijst hem het voorwerp zijner verbazing. Ook die makker kijkt op; ook hem ontglipt een onwillekeurig ‘ha!’, en beiden, dichterbij de huizing, den lindenboom en den strooman gekomen, gapen den laatsten met opgesperden mond nieuwsgierig aan, om
| |
| |
daarna te zamen in een luidruchtig gelach los te bersten, dat gansch de buurt doorschatert, en met dolle gebaarden, drollige grimassen en boersche uitroepen het zoodanig uit te proesten, dat zij hunnen buik moeten vasthouden, om de te hevige schuddingen der lever te matigen.
De bewoonsters van het hoeveken zijn het hart in. Zij smalen of schimpen niet op de wreede plegers van het stuk, maar zuchten en jammeren om den hoon, haar aangedaan. Nog eenige minuten vermaken zich de daglooners en jubelen en lachen, dat het een' aard heeft en de arme vrouwen door de ziel snijdt. Allengs komen echter de plomperds tot bedaren. Na nog eenige malen nu den strooman, dan het huis te hebben aangegaapt, na nog een paar reizen in luid gelach te zijn losgeborsten en tusschenbeide een' oogslag op het venster te hebben geworpen, eindigen zij met kalm genoeg te worden, om elkander een verstaanbaar woord toe te spreken.
‘Dat 's voor Loken!’ zegt de eene.
‘Loken van Mietriene!’ bevestigt de andere.
En weèral schateren zij 't uit, dat het gansch het gehucht doorklinkt en de boerendeernen en pachterszonen, die nog tusschen de lakens liggen, uit den slaap doet schieten.
‘'t Is zeker voor Loken!’ herneemt de eerste.
‘Voor Loken Meganck!’ herhaalt de tweede.
‘Wat zullen wij doen?’
| |
| |
‘Ja, wat zullen wij doen?’
Zij bezien malkaâr eene wijl sprakeloos. Na eenen nieuwen blik op de schommelende gedaante, eenen anderen op het venster, ontstaat eene gedachte in hun dik brein. Zij deelen ze elkander mede, en hun besluit staat vast. Zij zullen teruggaan, de nog slapende dorpbewoners wekken, de reeds opgestane verwittigen, hunne ontdekking aan iedereen mededeelen en de gansche parochie getuige maken van het koddige schouwspel, voorzeker een van de belangwekkendste, welke van menschengeheugen te Austruweel te zien waren. Zij verwijderen zich snel, doch niet min luidruchtig. De bedrukte vrouwen hooren hen in de verte nog lachen en schateren.
Spoedig is geheel het dorp te been. Het gerucht van het buitengewone voorval heeft zich, als een loopend vuur, van de grootste hoeve tot het nederigste stulpje verspreid. Overal slaat men de handen te zamen en verwondert zich, dat iets dergelijks, iets zoo ongehoords te Austruweel hebbe kunnen plaats grijpen. In sommige woningen, in de rijkere, zijn er dochters, die heimelijk de grap toejuichen en zich in de vernedering der vrouwen verheugen, welke het voorwerp zijn van den roekeloozen spot. In de meeste nogtans heeft iedereen medelijden met haar en scheldt op de daders van het gruwzaam feit. Toch is men overal evenzeer bereid om aan de uitnoodiging der verspreiders van het groote nieuws gehoor te geven, even begerig om het beloofde
| |
| |
spektakel met eigen oogen te aanschouwen. Er gebeurt zoo weinig in het dorp, dat het onvergeeflijk zoude zijn ditmaal, als er wezentlijk iets gebeurt, te huis te blijven. Ook staan weldra al de deuren open, stormt geheel de bevolking naar buiten. Mannen en vrouwen, kinderen en grijsaards, pachters en boeren, dienstboden en daglooners, het snelt al de straat op, dezelfde richting in, denzelfden weg langs, om van de schommelingen des stroomans getuigen te wezen.
Daar nadert de nieuwsgierige drom den boord der Schelde. Verwarde kreten, met vroolijk gejuich, gejoel en geschater vermengd, doorkruisen de lucht. Nu eens versmelten de verschillende geluiden tot een enkel, dat aan het rumoer der golven van den stroom gelijkt, wanneer zij, door den noordwestenwind opgezweept, met geweld tegen den dijk aanrollen; dan weêr kan men elk der afzonderlijke geluiden duidelijk onderscheiden en bijna de spotternijen verstaan, die uit de talrijke groepen opstijgen. De gehoonde vrouwen durven min dan ooit deur of venster openen, zich buiten wagen of slechts het hoofd buitensteken. Zij zijn beschaamd tot der dood. Het meisje smelt in heete tranen; de bejaarde gezellin weent mede om de onverdiende schande en heeft den moed niet een woord van troost te spreken. En de jubelende dorpelingen komen dichter bij! Het gelach en geluid klinkt luider! Nog weinige stonden, en de onbarmhartige spotters zullen de plaats bereikt hebben, alwaar de strooman uittartend wiegelt,
| |
| |
terwijl de slachtoffers van den landelijken moedwil zich aan wanhoop overgeven, in het smartelijke vooruitzicht van den smaad, waarvan zij eenen geruimen tijd, wellicht geheel haar volgend leven, het voorwerp zullen wezen. De naderende menigte heeft maar gindschen hoek om te slaan, om vóor hare deur aan te komen...
Op dit oogenblik springt iemand van achter de kleine woning te voorschijn. 't Is een flinke jonge borst. Ondanks het armoedige gewaad, dat een' dienstbode van de geringste soort aanduidt, mag zijn voorkomen zwierig en innemend heeten: zijn lichaamsbouw is tenger maar rijzig, zijne wezenstrekken zijn zoo aangenaam als regelmatig. Bruine lokken omkransen zijn eerlijk, open gelaat, en uit zijne zwarte oogen straalt koenheid en beradenheid. Wel is hij buiten adem, en ziet men het hem aan, dat hij een goed eind weegs al loopende heeft afgelegd; doch het belet hem niet naar den boom te springen, waaraan het spotbeeld is bevestigd. Het hangt nog al hoog, maar hij aarzelt niet. Met eene wip is hij in den boom. Hij houdt een geopend mes in de hand. In minder tijd, dan wij noodig hebben om het te beschrijven, heeft hij de koorde doorgesneden en is met den strooman terug achter de woning verdwenen, na op het venster eenen aanmoedigenden, men zoude haast zeggen eenen teederen, blik te hebben geworpen.
Dat alles is met zooveel spoed in zijn werk gegaan, dat het ja als bij tooverslag is geschied. Gelukkig voor de vrouwen! Nauwelijks heeft de jonkman zich
| |
| |
met zijnen last kunnen uit de voeten maken, als de voorste nieuwsgierigen den hoek omdraaien en zich op de plaats bevinden, alwaar eenige sekonden vroeger datgene, wat zij zoeken, nog in volle statie schongelde. Thans is het weg, spoorloos verzwonden, en zoowel als de overige dorpelingen, die hen dra vervoegen, staren zij te vergeefs in de hoogte naar hetgeen men hun met zooveel ophef heeft aangekondigd. Bij die teleurstelling houdt het gelach en gejuich schielijk op, verstomt alle luidruchtigheid. Het is, alsof de menigte, in hare verwachting bedrogen, zich harer doellooze uitgelatenheid schaamt, want geen der luidste schreeuwers van daar straks heeft het hart te kikken of te mikken. Allen schijnen aan den grond vastgenageld; niemand durft een' voetstap verder wagen. Slechts enkelen verstouten zich, na eene tamelijk lange rust, tot onder den lindenboom te treden en naar omhoog te kijken, als hoopten zij tusschen het malsche gebladerte iets van den strooman te ontdekken. IJdele hoop! Er is niets, hoegenaamd niets te bespeuren. Beteuterd en schoorvoetend komen de haantjes vooruit bij hunne makkers weder en deelen fluisterend den weinig bevredigenden uitslag van hun nader onderzoek mede. De drom maakt rechtsomkeert. Stilzwijgend deinst hij op zijne stappen terug. De eenen zijn blijde, dat het aldus is afgeloopen, doch achten het onnoodig hunne voldoening luide te verkondigen; de anderen zijn ontstemd en nijdig om 't mislukken der pret, die zij zich beloofden,
| |
| |
en laten mismoedig het hoofd hangen. Zoo keert men huiswaarts in eene geestgesteltenis zeer verschillend van de vroegere en zonder een woord te spreken. De kinderen alleen zijn opgeruimd, zonder te weten waarom, praten en juichen nog, wat ten gevolge heeft, dat hier en ginds een hunner een' klap om de ooren krijgt van een' grooten mensch, die zijne spijt niet kan verkroppen en haar op die wijze zoekt lucht te geven..... Te huis wordt op nieuw gepraat, en deelt men elkaâx zijn gevoelen omtrent het voorgevallene mede. De twee daglooners, die het nieuws verspreidden, hebben veel te lijden. Een deel der bevolking maakt hen uit voor ondeugende grappenmakers, die schaamteloos gansch eene parochie durven om den tuin leiden; een ander voor domkoppen en ezels, die nog niet goed wakker waren, toen zij den strooman in den lindenboom meenden te zien: want dat zij dien werkelijk gezien hebben, wil niemand, ondanks hunne herhaalde verzekeringen, aannemen... Een half uur later gaat ieder aan zijne dagelijksche taak, en is het voorval, zoo niet vergeten, dan toch voor eene wijl door de zorgen voor het huishouden en den drukken veldarbeid op den achtergrond geschoven.
|
|