De plannen van Peerjan
(1868)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 16]
| |
II.
| |
[pagina 17]
| |
woningen. Aan de westzijde spreidde zich een kleine akker uit tot tegen de glooiing van den dijk; achter het huis de tuin, een niet te ruime moeshof, waarin nevens de koolen, wortelen en andere groenten, stokroozen bloeiden, violieren en genoffels, met enkele rozelaren in het saizoen, en waarvan het middelpad met aalbessenstruiken was afgezet en stekelbezieboomkens, terwijl van afstand tot afstand een kriekelaar of perelaar de kruin in de hoogte richtte en fier op de mindere gewassen aan zijnen voet nederkeek, als wilde hij hun beduiden, dat zij onder zijne bescherming niets ter wereld hadden te vreezen. Aan den rechterkant of de oostzijde was een stal voor een paar koeien aangebracht en daarnevens een schuurtje, om het bouwhalm en den oogst te bergen. Vóor de deur der woning schonk eene rijkgetakte linde in den zomer hare weldadige schaduwe aan de huisgenooten, wanneer dezen, na etens- of drinkenstijd, op den drempel een luchtje schepten, en overlommerde een gedeelte van het dak met haar malsch en dicht gebladerte. Aan het andere eind van Austruweel lag eene boerenwinning, min schilderachtig, min vriendelijk van uitzicht misschien, doch tevens statiger, deftiger. Zij bestond vooreerst uit eene zeer uitgestrekte weide, door talrijke greppels bewaterd en met eene diepe gracht omringd, waarin eenden zwommen, en op welker boord vlier- en eikenstronken elkander afwisselden. De woning, voor het minst zesmaal zoo groot | |
[pagina 18]
| |
als die, welke wij daareven zagen, had beneden vier ramen aan de voorzijde, een wijduitspringend stroodak met pannen rond den schoorsteen, eene steenen bank nevens de inkoomdeur en eenen gemetselden borneput. De moeshof was onbeduidend, want de pachter of liever de boer - de hoeve werd door den eigenaar zelven bewoond, - hield zich weinig met het kweeken van groenten bezig. Daarentegen breidden zich nevens en achter de gebouwen wijde graan- en aardappelvelden uit, wel beplant en verzorgd, die toonden, dat hij, die ze bebouwde, zijn vak verstond en den landbouw op groote schale dreef. In den stal konde men doorgaans twintig koebeesten, een' stier en twee koppelen paarden zien. Wat de schuur betreft, die zich achter het huis bevond en door eenen breeden neêrhof van hetzelve was gescheiden, zij was aangelegd om den overvloedigsten oogst te bewaren. In het wagenhuis bemerkte men drie ploegen van de soort, die men Brabantsche noemt, twee eggen, twee karren, eenen stevigen net geschilderden polderwagenGa naar voetnoot(1), ettelijke kruiwagens en verscheidene harnassuren, waaronder een paar met roode kwasten versierd en met allerlei figuren en arabesken in blinkende koperen nagels opgeluisterd. Nevens de schuur was een reusachtige mesthoop met zorg geschikt; en op den neêrhof liepen eene | |
[pagina 19]
| |
talrijke vlucht hennen en kiekens, onder de hoede van twee trotsche, geelpluimige hanen, rond. Het is drie uur des morgens: ‘de eerste schemer gloort,’ gelijk de dichter zingt. Er heerscht over het aardrijk een weifelend licht, juist toereikend om den nacht te verhelderen en het landschap met eene grijze tint te kleuren, maar dat niet eens toelaat de voorwerpen duidelijk te onderscheiden. Wij zijn in het voorjaar: 't is den eersten Mei, het tijdstip der meiboomen en der stroomannen, waarop de jonge deernen door hare vereerders met de eene, door hare verguizers met de andere worden begiftigd. Op de groote hoeve is alles stil in stal en woonhuis. De knechts en meiden ronken voort; de beesten blijven rustig: zij weten, dat het oogenblik, waarop het vuur onder den zwaren koeketel wordt ontstoken, nog niet daar is. 't Is koud: een schrale noordenwind blaast uit de wijde poldervlakte. De lucht is klaar, de starren tintelen vroolijk, en toch zijn de reeds ontwikkelde bladeren der boomen, de hergroenende graspijlen, het uitkomend aardappelloof, de opgeschoten graanhalmen en zelfs de onbeplante grond vochtig, wijl daags te voren de zon hard geschenen heeft, en in den nacht een dikke dauw gevallen is, op enkele onbeschutte plaatsen zelfs tot rijm saamgevroren. Op de groote hoeve is alles stil: slechts nu en dan laat de kreet van een' der hanen zich hooren; en nogtans slapen al de bewoners niet meer. Twee hunner | |
[pagina 20]
| |
zijn vóor dag en dauw opgestaan en, bij het doffe licht eener lantaarn, zacht fluisterend naar de schuur geslopen. Bij hunne nadering heeft de groote wachthond Turk een dof gegrol doen hooren. Een dreigend ‘koest!’ deed hem echter kwispelstaartend weder insluimeren. In de schuur aangekomen, hebben de twee mannen eenen bussel stroo, dien zij buiten, in het voorbijgaan, uit eene der mijten trokken, op de ‘deel’ gesmeten, en zijn aan het werk getijd. Bij middel van dun touw hebben zij het stroo eenigszins de gedaante van een menschelijk lichaam gegeven. Een paar handvollen, bovenaan kruiswijs over den bussel gebonden, moeten de armen verbeelden; beneden vormt het stroo, in twee nagenoeg gelijke deelen gesplitst, de beenen. Thans zijn zij bezig met het logge beeld te kleeden. Zij omhullen het bovenlijf met eenen ouden verkleurden en verhakkelden kiel, bedekken de beenen met eene niet minder gehavende broek en bekronen het geheel met eene versleten, weleer wit- en blauwgestreepte katoenen slaapmuts. Gniffelend en ginnekend zetten zij den strooman overeind en gaan eenige stappen achteruit, om hem beter van top tot teen op te nemen. Zij schijnen van hunnen arbeid voldaan en fluisteren recht genoeglijk. Eindelijk beveelt de oudste van de twee, een krachtige vijftiger, den jongste, eenen twintigjarigen knaap, het zonderling toegetakelde figuur op den schouder te torschen. Deze gehoorzaamt; de lantaarn wordt uitgedoofd, en de schuur verlaten. | |
[pagina 21]
| |
Op de tenen sluipen de beiden naar het andere einde van het dorp, in de richting van het kleinere huis tegen den Scheldedijk, voort. Zij vermijden de nabijheid van de kuip des dorps, uit vreeze van op eenen vrijer te stooten, die den gebruikelijken meiboom voor zijn zoeteliefs deur plant. Om elke ontmoeting te vermijden, getroosten zij zich een' nog al langen omweg en kiezen een smal voetpad, dat, dwars door het weiland, verre van de bijeenstaande woningen omloopt. Naarmate zij het doel huns tochts naderen, treden zij stiller voort en gluren behoedzaam in de schemering rond. Zij gniffelen noch fluisteren meer en houden hunnen adem in, opdat niets hen verrade en ook dáar wellicht een' hond opschrikke. Weldra komen zij onder de linde aan, die vlak voor 't eenige venster van den voorgevel staat, en bereiden zich om er den strooman aan te hangen. Hoe zeer zij zich beijveren dit werk in stilte te verrichten en nauw zich durven bewegen, om te minder gerucht te maken, ontwaakt toch de kettinghond, die achter in den moestuin zijn hok heeft, en laat een luid geblaf hooren, dat seffens door een' anderen, niet verre van daar, en daarna nog door verscheidene herhaald wordt. Verschrikt als dieven, die bij eene inbraak worden verrast, staken zij eensklaps hunne taak. Zij blijven eene poos besluiteloos, beven aan al hunne ledematen en sturen elkander angstig vragende blikken toe. Zij zijn op het punt van de roekelooze onderneming af te zien, den strooman te laten | |
[pagina 22]
| |
liggen en onverrichter zake weg te ijlen, zoo snel als hunne beenen hen kunnen dragen, om maar niet op heeter daad betrapt te worden... Doch in het huizeken verroert zich niets. De hond staakt zijn geblaf, keert knorrend naar zijn hok en legt zich weder te slapen. In de buurt worden insgelijks de honden het blaffen moede, zwijgen op den duur, en de vorige rust heerscht wederom allerwege. Hier en daar een haan, die met zijn schel gekraai den aanbrekenden dag begroet, nu en dan een kwartel, die zijnen gezellen uit de verte kwakwakwa toeroept, en het ruischen des winds in het jonge gebladerte, ziedaar nogmaals al wat men hoort. De twee mannen hervatten moed. De jongste klimt omzichtig in den boom, de oudste bindt den strooman een touw om de lendenen, en ras wordt deze tot zekere hoogte opgeheschen. Door den wind bewogen, schommelt hij heen en weder. Ware het niet, dat hij zijn hoofd, of wat zijn hoofd moet heeten, loodrecht op de schouders draagt, men zoude zweren het lijk eens gehangenen, dat aan de galg wiegelt. De koorde wordt vastgemaakt, de jonge boer daalt even omzichtig uit den boom en sluipt met zijnen ouderen makker hetzelfde pad op, dat zij gekomen zijn. Eerst op een' redelijken afstand durven zij weder vrij adem halen. Zij wenden zich om en zien naar den linden-boom. Eene witte streep, die boven het koren langsheen den gezichteinder vloeit, begint het oosten te verwen en laat hen den strooman duidelijk onder- | |
[pagina 23]
| |
scheiden. Vergenoegd wrijven zij de handen, fluisteren en gniffelen op nieuws, zetten hunnen weg voort, en bereiken de schuur, waaruit zij vertrokken zijn. Na de laatste sporen van hunnen nachtelijken tocht te hebben doen verdwijnen, sluipen zij in huis en vinden hun bed weder, juist als het vee in beweging komt en de koemeiden opstaan, om den dagelijkschen arbeid te hernemen. |
|