| |
| |
| |
De plannen van Peerjan.
I.
In de kroon.
Ik wandelde op den Scheldedijk. Het was in den hooitijd. Rechts spreidden zich onafzienbaar de vlakke polderlanden uit met enkele dorpen in het verschiet, aan den gezichteinder met sombere bosschaadjen omzoomd en dichterbij met ontelbare oppers bezaaid, waarvan de verfrisschende geur, op de vleugelen van eenen zachten oostenwind voortgestuwd, bij poozen tot mij steeg en mij eene geheele reeks jeugdige herinneringen voor den geest tooverde. Links dreef de machtige stroom, kalm en effen, als een reuzenspiegel de stralen der ondergaande zon weêrkaatsende, of als eene ontzaglijke massa vloeiend goud zich zeewaarts
| |
| |
spoedende. Vóor mij zag ik, bij de kromming der rivier, niets dan de heldere, wolkenlooze lucht, een mengsel van lazuur en rood met vergulde tinten, en het breede, lieflijk ruischende water, van weêrszijde met smalle dijken, als met groenfluweelen linten, geboord. Achter mij vertoonde zich, in den purperen gloed der avondzonne, de bedrijvige handelsstad, met een bosch van masten omgeven, dat de huizen op de kaaien voor mijn oog verborgen hield, en slechts het bovenste gedeelte der breede stapelbouwen, de daken der trotsche praalgestichten en de tinnen en torens der statige kerken zichtbaar liet. Boven alle stak de spits van O.L. Vrouwen uit, als een slanke populier tusschen het lagere geboomte, als de hoofdmast van een' rijzigen clipper tusschen de nederige masten van een aantal binnenschepen en visscherssloepen.
In de beschouwing van het prachtige tooneel verdiept, in de bewondering van den grootschen aanblik verloren, had ik mij meer en meer van de stad verwijderd. Zonder het zelf te weten, bevond ik mij eensklaps, tot mijne niet geringe verbazing, in de nabijheid van de kleine gemeente Austruweel.
't Is lange jaren geleden. Hoe die gemeente er tegenwoordig, ten gevolge van de veelbesproken verplaatsing der Antwerpsche versterkingen, uitziet, zoude ik niet met juistheid kunnen zeggen. Destijds was zij, wel is waar, eene der onaanzienlijkste, minst volkrijke, maar tevens eene der fraaiste op den rechter- | |
| |
oever der Schelde. 't Was een net plaatsken met nauwelijks een vijftigtal woningen, maar alle zoo lief, zoo schilderachtig met de gele of witte gevels, de roode pannen-of grijsbruine stroodaken, de lichtgroene of hemelsblauwe, met welige wijngaardranken of speelsch klim omslingerde, deuren, vensters en luiken, dat men vruchteloos mijlen in de ronde een vriendelijker zoude gezocht hebben. Tien a twaalf dier woningen stonden bijeen, het kerksken in het midden; de overige, met licht houtgewas en meestal kleine akkers omringd, lagen, als zoovele oasen, in het weiland verspreid. Geheel buiten streek, met geene gewichtige baan doorsneden, verre van elke gewichtige baan verwijderd, door landbouwers bewoond, die, trots de nabijheid der stad, zelden zich daarheen begaven, en weinig door stedelingen bezocht, die aan de boomrijker wandelingen ten zuiden van Antwerpen de voorkeur gaven, was het dorpje gemeenlijk zoo stil en vredig, zoo eenzaam en verlaten, alsof het in ergens een' uithoek der provincie, in het hart der Kempen, hadde gelegen.
Ik daalde den dijk af. In het anders meer dan rustige vlekje, waarvan ik de eerste huizen aldra bereikte, heerschte eene ongewone levendigheid en drukte. De bevolking scheen verdubbeld, verviervoudigd, zoo groot waren allerwege de beweging en het rumoer. Jubelkreten weêrgalmden te allen kant, vreugdevuren waren op verschillende punten ontstoken, geweer- en
| |
| |
pistoolschoten doorknalden de lucht. In alle huizen scheen het feest, in al de herbergen ging spel, overal praatten, lachten, stoeiden, juichten groepen boeren en boerinnen in zondagsgewaad.
Wat moest dat beduiden? Zoude het kermis zijn? Ik konde het niet denken. Er waren ‘molekens’ noch koekkramen, marktschreeuwers noch steedsche bezoekers te zien, en het geheel leek meer eene huiselijke, dan eene openbare viering. Daarbij herinnerde ik mij, dat de kermis veel later op het jaar inviel. Van waar dan al dat leven en gejoel op een' werkdag en in een' tijd, dat de hooibouw de bevolking gansche dagen in de omliggende weiden placht te houden? Ik wist het mij niet te verklaren, en besloot in ‘de Kroon’, waar ik nu en dan van de wandeling in den polder uitrustte, de noodige opheldering, de bevrediging mijner nieuwsgierigheid te gaan zoeken.
Ik trad het gesticht binnen. Hier ook was alles drukte en gewoel, vreugde en uitgelatenheid. Men danste in de gelagkamer, in den tuin, in de schuur; men danste zelfs onder de boomen vóor de deur. Ter nauwernood konde ik, door den dichten drom dorpelingen, tot de schenktafel, voor de gelegenheid naar een nevenkamertje verplaatst, den toegang vinden, om een glas bier te bestellen. Hier trof ik gelukkig den hospes aan:
‘Wat beteekent dat altemaal?’ vroeg ik, terwijl hij mij den drank overreikte, waarvoor hij, tot mijne nog
| |
| |
grootere verbazing, bepaald weigerde betaling te aanvaarden.
‘Dat beteekent,’ antwoordde hij op zegepralenden toon en met vreugdestralenden blik, ‘dat Bruno en Loken vandaag getrouwd zijn!’
‘Bruno en Loken! Wie Bruno en Loken?’
‘Wel Bruno De Groof, Bruno van Peerjan, gelijk men hem doorgaans noemt, en Loken van Mietriene, Loken Meganck! Gij moet ze kennen, gij, die “vroeger” nog wel hier “kwaamt”, en onze polderwandelingen niet versmaadt, gelijk het meerendeel uwer stadgenooten.’
Dit laatste bevatte een zijdelingsch verwijt aan mijn adres. Ik had inderdaad ‘de Kroon’ sedert eenigen tijd ietwat verwaarloosd. Zonder mij veel om den schampscheut te bekreunen, hernam ik:
‘Bruno De Groof en Loken Meganck!... Ziedaar de eerste maal, dat ik van hen hoor gewagen.’
‘Onmogelijk!... Gij zoudt den knapsten jongen van het dorp en het rijkste meisje uit den polder van Austruweel niet kennen?’
‘Gelijk ik zeg.’
‘Maar... maar dan is u wellicht de geschiedenis van den strooman, die nogtans van hier tot Beirendrecht en van Eeckeren tot Putte door het minste kind verteld wordt, insgelijks onbekend? Dan weet gij misschien geene zier van al de gewichtige gebeurtenissen, die gemaakt hebben, dat Bruno eindelijk Loken
| |
| |
kreeg, dat de rosse Tist de aanstaande week met schele Joh des kosters van Oorderen in den echt treedt, en dat al wie vandaag te Austruweel komt, zoowel bij mij als in den “St-Jan”, als in de “Bontekoe” en de andere herbergen der parochie, vrij gelag heeft?’
‘Geene zier, dat is het woord. Ook zoude het mij zeer aangenaam zijn iets meer bijzonder van Bruno en Loken, den strooman, rossen Tist en schele Joh te vernemen.’
‘Dat geloof ik gaarne; doch gij ziet het: ik heb thans de handen vol en derhalve geen' tijd om aan uw verlangen te voldoen. Indien gij den eenen of anderen dag wilt terugkomen, zal ik met genoegen u de gevraagde inlichtingen mededeelen.’
‘Aangenomen!’
Ik zegde den baas vaarwel. Vooraleer het dorp te verlaten, smaakte ik de voldoening bruid en bruidegom te zien. Ik ontmoette hen op de straat, juist toen ik ‘de Kroon’ uitstapte, alwaar zij weldra, van eene schare jubelende dorpelingen omringd, triomfantelijk hunne intrede hielden. ‘Hij’ was inderdaad een zeer knap jonkman; ‘zij’ eene beeldschoone meid, die er verrukkelijk uitzag in haar zedig maar deftig boerinnengewaad, waarvan de kostelijke kanten vleugelmuts het voornaamste sieraad uitmaakte. Ik heb nooit een bruidspaar aangetroffen, dat gelukkiger scheen en met meerder blijken van achting, eerbied en genegenheid door iedereen werd overladen.
| |
| |
Dat ik niet verzuimde eerlang naar Austruweel terug te kuieren, zal men begrijpen. Getrouw aan zijne belofte, legde de hospes uit ‘de Kroon’ mij uit wie Bruno was en waarom zijne echtvereeniging met Loken Meganck, het rijkste meisje uit den polder van Austruweel, als eene heuglijke gebeurtenis was gevierd geworden. Ik oordeelde zijne mededeeling belangwekkend genoeg, om mij de stof eener novelle te leveren, en teekende ze nauwkeurig op. In hoeverre het mij gelukt is die stof, na een tijdsverloop van bijna het vierde eener eeuw, behoorlijk te behandelen, naar den eisch in te kleeden, moge de lezer beslissen.
|
|