| |
| |
| |
De boete.
Het avondfeest by den heer Mangels was schitterend geweest. Men had muziek gespeeld, gezongen, gekaert, gegeten, gedronken, gekout,... zelfs gedanst. Hoeven wy te zeggen, dat men niet had gerookt? Foei! Men had er niet eens aen durven denken, de rykversierde en glansend verlichte zalen te verlaten, om ergens in een afgelegen hoekje eenige trekken te gaen doen, uit vreeze dat de lieve juffers die heillooze gedachte op het aengezigt harer bewonderaers zouden hebben gelezen.
Vier uren zonder rooken!... Dit was eene pooging zoo heldhaftig, zoo bovenmenschelyk, dat, byaldien zy ons al geene aenspraek gaf op eene eervolle belooning, ze ons toch wel een weinigje toeliet naer den aengenamen geur eener fyne havanasigaer of eene stevige pyp portorico te haken, te snakken, als dorstige reizigers in de woestyn naer water.
De lezer gelieve ons die redekunstige figuer ten goede te houden: wy veroorloven ons de Vergelyking maer zelden; en die, welke ons daereven ontsnapte, ofschoon nieuw noch dichterlyk, drukt tamelyk wel uit, wat wy zeggen willen, wat wy na die vier uren rook-abstinentie gevoelden.
| |
| |
- Komt, sprak onze vriend Edmond, toen de vigilant die ons, met ons vieren, huiswaerts schokte, voor zyne wooning stil hield: stapt uit, en laten wy ons hart eens ophalen. Er brandt een lekker vuer in myne rookkamer, de bowl punsch zal spoedig klaer wezen, en ik ontving gister van myn eerlyken ouden oom een kastje uitgelezene planters: die moet gy proeven.
- Ik had al liever eene hollandsche pyp en varinas, merkte Kornelis aen.
- Tot uwe dienst! ik zal er u laten rooken, waervan gy zult weten te spreken: treedt maer spoedig binnen.
Wy stapten af, en zonden den vigilantman met zyn ros naer huis. Wy woonden in de buert, en het was waerlyk der moeite niet weerd, ons die eenige stappen verder nog te laten schokken.
Tien minuten later zaten wy rond de vlammende punschkom te dampen, dat de eene den andere nog slechts door eene dikke rookwolk zag, en openden den mond niet, dan om nieuwe wolken naer de zoldering te blazen.
Nadat de eerste rooklust wat gestild was, werden de glazen gevuld en geledigd, en begonnen wy nu en dan al eenige woorden te wisselen. Weldra werd het gesprek levendig. De planters en de varinas van den vriend Edmond waren - dit zal niemand verwonderen, die weet wat het is liefhebber van rooken te heeten - de eerste onderwerpen, die ons stof tot praten leverden. Daerna - ik vraeg de lieve lezeressen om verschooning - kwam de beurt aen juffer Emma de die, juffer Aleidis degene, mevrouw A, mevrouw B, enz. Vandaer viel het gesprek op de papas, de mamas, de egas, en de verdere betrekkingen dier engelen, - op een avondfeest zyn schier al de dames engelen - en eindelyk op diegenen van de overige genoodigden, die vooral onze aendacht hadden gevestigd.
Reeds een klein half uer hadden wy, nu eens ernstig of spottend, dan weêr geestdriftig of onverschillig, de
| |
| |
meeste gasten van den heer Mangels in oogenschouw genomen, toen Kornelis, die sinds eenen geruimen tyd, in stille mymering verzonken, had zitten rooken, zonder veel naer ons te luisteren, eensklaps de pyp uit den mond nam, die op de tafel neêrlei, en als uit een droom ontwakende, uitriep:
- Een zonderling mensch! Ik kan er niet wys uit worden!
- Uit wien?
- Uit dien Mynheer Gauwens.
- Mynheer Gauwens, sprak Edmond, is een der achtbaerste mannen, die ik ken.
- Ik zeg niet neen, doch...
- Wat dan?
- Woont hy al lang in de stad?
- Hy werd er geboren.
- Dan is hy 't niet.
- Wie?
- Niemand. Toen ik voor zes, zeven jaren met myne ouders te Luik verbleef, leerde ik, in onze buert, een' mensch kennen, die hem wonderwel geleek. Doch nu herinner ik my, dat er die veel, veel jonger uitzag. Mynheer Gauwens is grys als een duif en Duvivier...
- Wat zegt gy, Duvivier? - viel Edmond hem in de rede.
- ... Had zwart hair, zoo als gy en ik, antwoordde Kornelis. - En wyl ik nu toch dien naam heb uitgesproken, wil ik u zeggen, hoe ik de kennis maekte van dien heer. Zoo zult gy seffens begrypen, hoe zyn treffende gelykenis met mynheer Gauwens dezen avond myne opmerkzaamheid op hem trok.
De glazen werden nogmaels gevuld; wy staken op nieuw onze sigaren aen, Kornelis stopte eene versche pyp, en verhaelde, onder het rooken:
| |
| |
‘Wy woonden buiten de stad, dat is, in eene der voorsteden, op den boord der Maes. Het huis nevens het onze werd betrokken door gemelden heer Duvivier, en eene vrouwe, die hy zyne zuster noemde, maer die, zulks vernamen wy later, niet als zyne zuster in de registers der policie stond opgeschreven.
Er lag iets zeer geheimzinnigs in de levenswyze dier twee persoonen: ze schenen met niemand hoegenaemd in betrekking te staen, ontvingen nooit bezoek; en ofschoon ze reeds verscheidene jaren in de voorstad woonden, wist niemand tot welke natie zy behoorden noch van waer ze herkomstig waren. De man sprak fransch; wat de vrouwe sprak was onbekend. De laetste ging nooit alleen uit, en de wyze, waerop de eerste den groet beantwoordde van diegenen zyner buren, die hem, by toeval op de straet ontmoetten, deed gemakkelyk zien, hoe hy geen lust had met iemand in nadere kennis te komen. Heel hunne dienaerschap bestond uit eene reeds bejaerde knorrige meid, die, even als hare meeslers, alle aenraking met vreemden ontweek, en elke vraeg, omtrent den stand en het karakter van haren heer, bits en ruw afwyzend bejegende.
Ik was juist te dien tyde, in myne eerste drift, aen het romans lezen. Ik verslond letterlyk ryp en groen, dat is, al wat my in handen viel. Hoe akeliger, hoe onnatuerlyker, hoe schooner! Heele dagen kon ik weenen om de ongelukken van twee gelieven, die nooit hadden bestaen, zoo als de schryver of de schryfster ze my afschilderde. Tot myne geliefkoosde lectuer behoorden de schroomelyk onnoozele geestesuitspattingen van Miss Anna Radeliffe en Monsieur Ducray-Duminil, en de Geheimen van Udolpho en Victor of het kind des wouds waren, in myne oogen, niet alleen veel beter dan de schoonste gewrochten van Cervantes, Walter-Scott en Lesage, maer kwamen my voor als meesterstukken van litteratuer, waerby niets uit de vroegere of latere eeuwen kon vergeleken worden.
| |
| |
Ik moet u niet zeggen, dat ik al spoedig eenen allerliefsten roman had gebouwd op den vry zonderlingen toestand, waerin myne buren verkeerden. Daerin speelden, gelyk gy wel denken kunt, M. Duvivier de rol van eenen onmenschelyken tiran, eene soort van beul, zyne zoogezegde zuster, die van een der meest belangwekkende slagtoffers. De oude meid hield ik dood eenvoudig voor eenen van die grimmige Cerberussen, welke een romanschryver, die zyn vak een beetje verstaet, niet missen kan, wanneer hy een jaloerschen minnaer of echtgenoot ten tooneele voert. Het spreekt van zelf, dat ik daerby myn' buerman een heelen hoop wraekroepende ondeugden, myne buervrouw daerentegen magtig vele voortreffelyke hoedanigheden, en de meid een karaktertje toeschreef, waervan de helsche boosaerdigheid niets te wenschen liet.
Wel lachten myne ouders, broeders en zusters, toen ik hun myne oplossing van het naburige raedsel uiteen zette; wel moest ik sinds dikwyls bytende zinspelingen hooren op myne romaneske verklaring; maer zulks belette my niet, het eens opgevatte denkbeeld nu en dan met nieuwe aenmerkingen te verryken. De vrouw was schoon, beelderig schoon, dit bekenden allen, die haer slechts eenmael zagen, en in heur blik lag iets verwilderds, dat stellig van zielelyden getuigde. Waerom dan onttrok haer M. Duvivier aen elken gezelligen kring, waervan zy zeker het sieraed zoude geweest zyn? Waerom zorgde hy, dat nooit een sterveling haer van naby kon zien, wanneer het soms - dat is uiterst zelden - gebeurde dat hy met haer, tegen de avond, verre van elke bezochte plaets, eene wandeling ging doen? Bleek daeruit niet ten overvloede, dat eene verschrikkelyke yverzucht zynen boezem doorknaegde? Ik aerzelde niet die verschillende vragen met een volmondig ja te beantwoorden, en zyn afschuw van alle verkeer met zyne buren toe te schryven aen de vreeze, de arme verdrukte, die hy in zyne dwingelandsche kluisters hield,
| |
| |
in betrekking te zien komen met wezens, die even als ik, medelyden en moed genoeg mogten hebben, om poogingen ter harer bevryding aen te wenden.
Wat my nog meer in myn gevoelen sterkte, wat myne huisgenooten zelve eenigermate in myne denkwyze deed deelen, was, dat er soms hevige tooneelen in de wooning onzer buren plaets grepen. Meermalen werden wy des nachts door woest getier en akelige kreten in onze ruste gestoord. Die kreten werden ontegenzeggelyk door de rampzalige vrouw geslaekt,en het rumoer, waermede zy gepaerd gingen, duidde genoeg eene worsteling aen. Die kreten hadden eenige reizen ons en andere buren voor de huisdeur van het geheimzinnige paer gelokt. Al onze poogingen, om iets te vernemen, omtrent hetgene by die gelegenheden in de wooning omging, waren echter vruchteloos gebleven. De oude meid had zich niet eens verwaerdigd de deur te openen, wanneer iemand onzer de stoutheid had aen te bellen, en de policie-kommissaris had vlakaf geweigerd een onderzoek te beginnen, dat hem, zegde hy. niets meerder kon doen vernemen, dan hetgene hy reeds wist.
Doch wat wist hy? Daer zat de knoop. Wy verloren ons in gissingen, wy vermoeiden ons met nasporingen, wy braken ons hoofd met allerlei veronderstellingen, te vergeefs: de volgende dag liet ons zoo wys als de voorgaende, en ik zag my genoodzaekt my met myne eerste ultrà-romantische uitlegging te bevredigen. -
Zoo stonden nu de zaken, toen er zekeren nacht in de geheimnisvolle wooning iets gebeurde, dat myne opheldering niet weinig klem byzette, en my dezelve nu nog voor de waerschynlykste doet houden.
M. Duvivier en zyne zuster waren in den namiddag uitgegaen, de laetste, als naer gewoonte, in een grooten schawl gehuld. Nieuwsgierig waren ik en myne jongere zuster hen eenigen tyd gevolgd, en hadden ons eindelyk, toen wy ze nog al verre van onze wooning, uit het oog verloren, verpligt gezien op onze stappen terug te
| |
| |
keeren, zonder iets byzonders te hebben bemerkt. Onze buren waren eerst laet in den avond van hunnen wandeling te huis gekoraen.
Het kon zoo omtrent middernacht wezen. Op eens begon nogmaels het leven in de wooning van M Duvivier, doch erger dan wy 't nog hadden vernomen. Wy hoorden meubels omverre werpen, deuren open en toe slaen, schreeuwen en gillen. Ditmael was het de vrouw alleen niet, die kreten slaekte; wy meenden eene tweede vrouwenstem, en eindelyk zelfs de stem eens mans te hooren. Aendachtig leenden wy het oor, om eenige verstaenbare klanken te onderscheppen; doch konden niets duidelyks onderscheiden. Op eens hoorden wy de mannenstem luider dan te voren weêrgalmen, er stoof iemand den trap af, die naer de eerste verdieping geleidde, en de straetdeur werd met groot gedruisch opengetrokken. Byna op den eigen stond werd er hevig by ons aengebeld. Er was nog niemand in ons huis ter ruste. Spoedig werd er dus geopend. Bleek en sprakeloos stortte de meid onzes buermans binnen. De vrouw was geweldig aengedaen; angst en schroom stonden op haer aengezigt te lezen.
- In 's hemels naem... mynheer! sprak zy kort en met afgebroken woorden tot myn' vader, volg my... kom met my!... zoo gy.. een groot ongeluk... wilt verhoeden.
‘Zonder zich te bezinnen liep myn vader den huize uit. Ik volgde hem met myn oudsten broeder. Zoo ras mogelyk klommen wy naer de zael, waeruit het getier al luider en luider ons tegenklonk, en waerhenen de oude meid ons voorlichtte met eene levendigheid, welke ik van hare gevorderde jaren niet verwachtte.
Ik zal nooit het tafereel vergeten, dat zich voor onze verbysterde blikken vertoonde, toen wy het vertrek waren binnengetreden. Geen enkel stukje huisraed stond nog overeind op zyne plaets. Het was net alsof iemand de gansche kamer het onderste boven hadde gekeerd. Stoelen, tafels, rustbedden, kasten, enz. het lag alles overhoop op den vloer verspreid. De groote spiegel, die
| |
| |
den schouwmuer bekleedde, was in duizend stukken verbryzeld; de vloer was bedekt met scherven porcelyn en glas; de gordynen waren van de vensters gerukt; en het behangsel hing aen flarden gescheurd. Te midden van dit alles lag M. Duvivier, paersch en blauw, op den grond uitgestrekt, naer zynen adem te hygen, en deed wanhopende poogingen, om los te komen uit de handen zyner razende zuster, die half naekt, en als met eene bovennatuerlyke kracht bezield, de kniën op zyne borst drukte, met de eene hand hem den gorgel schier digt neep, wyl zy met de andere zegepralend, en onder het uiten van woeste kreten, een mes boven zyn hoofd slingerde.
Op veel minder tyds, dan ik noodig heb om u dit tooneel te schetsen, hadden wy dit alles gezien, ons op de vrouw geworpen, haer het mes afgenomen, ze van het lichaem haers broeders getrokken, en dezen opgerigt. Op nog minder tyds waren M. Duvivier tot zich zelven gekomen, en de vrouw in eenen staet van gevoelloosheid verzonken die onze verwondering nog vermeerderde, en ons elkander met bevreemding deed aenstaren.
Er volgde een oogenblik stilzwygen. Juist wilde myn vader dit stilzwygen breken, om den buerman, ter wiens redding wy zoo tydig waren toegeschoten, eenigen uitleg te verzoeken, toen deze het woord nam, en op tamelyk barschen toon aen de meid vroeg, wie haer bevolen had vreemden ter zyner hulpe te roepen.
- Maer, Mynheer... stotterde de verschrokken vrouw,... ik dacht... ik meende...
- Gy moest enkel gehoorzamen, ging haer meester voort. Ik jaeg u weg... Gy kunt morgen vroeg uw pak maken.
De vrouw begon te weenen; wy konden niet spreken: de verbazing maekte ons stom, M. Duvivier benuttigde dien stond, om zyne zuster by den arm te nemen, en met haer, die zich thans als een lam liet geleiden, de zael te verlaten, zonder verder een woord te spreken.
‘Te vergeefs poogden wy uit den mond der vrouwe
| |
| |
iets te vernemen, omtrent al die raedselachtige omstandigheden. Zy deed niet dan weenen, sprak geene enkele silbe, en liet ons, nog weenende en sprakeloos, de deur uit.
Des anderdaegs waren onze buren, met de oude meid, spoorloos verdwenen. Eenige dagen later ontving de eigenaer van het huis, dat zy hadden bewoond, een' brief, waerby zyn huerling hem bad de teruggebleven meubels ten voordeele der behoeftigen te doen verkoopen. De huismeester deed zulks met veel genoegen; want hy had, wat hem betrof, geenen centiem van M. Duvivier meer te eischen.
- Ik laet u denken, zoo eindigde Kornelis, hoe ik te moede wierd, toen ik dezen avond, na eene tydruimte van zeven jaren, onder eenen geheel anderen naem, eene persoonaedje hoorde aenmelden, in welke ik den man meende te zien, dien ik in zulke ongewoone omstandigheden leerde kennen. Het verledene, vooral het onverklaerbare tooneel, waerby ik zelf eene kleine rol vervulde, stond my in eens weêr levendig voor den geest. Op dit oogenblik nog komt my zulke treffende gelykenis onbegrypelyk voor; en zoo onze vriend Edmond niet verzekerde, dat de twee persoonen niets gemeens hebben met elkander...
- Ik? sprak Edmond ernstig, ik heb u dat niet verzekerd.
- Hoe! riep Kornelis verbaesd, gy zegdet ons nogtans...
- Ik zegde u, dat M. Gauwens hier werd geboren, en dat hy de algemeene achting geniet en verdient.
- Gy gelooft,... gy weet dus dat M. Gauwens en Duvivier...
- ... Een en dezelfde persoon zyn? Wel zeker. Nog meer, ik ken heel die treurige geschiedenis; en daer er
| |
| |
thans geene redenen meer bestaen, om ze geheim te houden, daer zy, ten andere, niets bevat, dat den heer Gauwens niet tot eer verstrekt, zal ik u, indien gy namelyk nog zoo lang blyven wilt, de ware oplossing van het raedsel mededeelen.
Wy haestten ons Edmond te verzekeren, dat niets ons aengenamer konde wezen, en hy vertelde, op zyne beurt, omtrent in dezer voege:
‘De ouders van M. Leo Gauwens - of Duvivier - behoorden tot de rykste kooplieden dezer stad. Het waren goede menschen, met zeer bekrompene denkbeelden. Zoo waren zy, by voorbeeld, van gevoelen, dat, om wel te zyn, een zoon zich immer het vak zyns vaders moet toewyden, en zoo veel mogelyk in alles en overal dezes handelwyze moet trachten te volgen; dat een kind nimmer andere wenschen mag koesteren, dan zyne ouders; dat deze in niets de neiging of de zienwyze van hunne kinderen behoeven te raedplegen; en dat, wanneer eens het hoofd des gezins een besluit heeft genomen, er den huisgenooten, hoe ver ook in jaren gevorderd, hoe verstandig anders ook, niets overblyft dan... te gehoorzamen.
Dientengevolge had M. Gauwens, de vader, besloten, dat zyn eenige zoon Leo, een koopman zoude worden, lang vóórdat die zoon wist wat een koopman was, lang dus vóórdat hy eenige geneigdheid of eenigen afkeer voor dien stand konde aen den dag leggen. De goede man had, zoo min als zyne weerdige wederhelft, iets onverstandigs in eene dergelyke beslissing gezien. Immers had hy zelf, om zich aen den handel te wyden, slechts den wil zyns vaders, en geenszins zyne eigene neiging behoeven te volgen, en die vader had juist eveneens gedaen, als hy, toen zyn voorzaet hem gebood handelaer te worden. Hoe kon hy dus op de gedachte komen, dat zyn zoon op zyne
| |
| |
beurt iets anders willen, eenige voorliefde koesteren zoude voor eenen anderen staet. Gelukkig keurde Leo, toen hy tot de jaren van verstand gekomen was, het besluit zyns vaders goed, en had de handel niets, dat hem tegen was; anders ware welligt van toen af de eensgezindheid reeds verbroken geworden, waerin hy tot dan toe met zyne ouders had geleefd, en die later op eene zoo ruwe wyze moest worden geteisterd. Zie hier ter welker gelegenheid:
De ouders waren, zegde ik u, goede menschen; dit bleek genoeg uit den bystand, dien zy hunnen ongelukkigen natuergenooten, ten allen tyde, gereedelyk schonken; dit bleek uit de menigvuldige weldaden, die zy met milde hand gedurig rond zich strooiden. Een hunner kantoorbedienden, wiens voorouders sinds onheugelyke tyden in het huis Gauwens werkzaem waren geweest, en dien de vader van Leo, om zoo te zeggen, met al het overige kantoorgerief, van zynen voorganger had overgeërfd, had het ongeluk zyne vrouw te verliezen, en, in eenen reeds gevorderden ouderdom, weduwenaer te blyven met een kind, een meisje van negen jaren. De man bevond zich in eenen nog al moeijelyken toestand. Zyn dochtertje was in de jaren, dat zy de grootste beboefte had aen de zorgen eener moeder, in zyne familie zag hy niemand, die de teêrgeliefde overledene by het kind konde vervangen, en hy was niet voornemens te hertrouwen. In die verlegenheid kwam de echtgenoote zyns patroons hem ter hulpe. Zy besloot het dochtertje in huis te nemen, en over hare opvoeding te waken. Wilde het meisje goed op, welnu,... dan zoude men zien,... dan kon zy later als gezelschapsjuffer by mevrouw blyven, en even als haer vader in zekeren zin van de familie deel maken.
Doch het meisje was schoon en met de jaren nam hare schoonheid toe. Zy wierd als een kind des huizes behandeld, en Leo, een vurige, goedhartige knaep, was met het lieve zustertje buitengewoon in zynen schik. De brave ouders hadden er hun vermaek in; zy beseften de
| |
| |
onmogelykheid niet, dat later zoo iets ooit gevaerlyk konde worden; want vader Gauwens was overtuigd, dat zyn zoon, even als hy, zich niet zoude verstouten te verlieven, dan op de vrouw, welke zyne ouders hem vroeg of laet, als zyne toekomende gade, zouden voorstellen.
Die vrouw nu was al lang gevonden. Een korrespondent, met wien het huis Gauwens, sedert vele jaren, belangryke zaken deed, had insgelyks maer een kind, eene eenige dochter. Toen Leo zes en die dochter dry jaer oud waren, hadden de vaders, onder het verhandelen van eenige balen koffy en ettelyke kisten suiker, eens besloten, de kinderen, wanneer de jongeling zyn vyf-en-twintigste jaer zoude hebben bereikt, door het huwelyk met malkaêr te vereenigen. Wei hadden zy die overeenkomst niet, met gemelde verhandeling van koffy en suiker te boek gesteld; doch het gebeurde nog al, dat zy vry aenzienlyke koopen op het eerlyke woord sloten, zonder schriflelyk bewys; daerom beschouwden zy deze overeenkomst als niet minder verbindend, en wachtten gerust en geduldig het gestelde tydstip af, om ieder van zynen kant de beloofde waer, dat is den beloofden echtgenoot, te leveren.
Eer echter Leo zyn vyf-en-twinligste jaer was ingetreden, werden vader en moeder Gauwens tot hunne verwondering gewaer, dat hun zoon, althans in dit geval, niet geneigd scheen, de voetstappen zyner voorvaderen te drukken. Zy ontdekten namelyk met afgryzen, dat er tusschen Leo en Maria - zoo heette het kind van hunnen klerk - betrekkingen bestonden, het gekende karakter der Gauwensen geheel onweerdig, kortom, dat de jonge lieden smoorlyk op elkaêr verliefd waren. Die ontdekking viel hun te smartelyker, naermate zy min aen de mogelykheid eener dergelyke liefde hadden geloofd. En nog begrepen zy de grootte van het gevaer in geenen deele. Zy beeldden zich in, dat het genoeg zoude wezen de opmerkzaemheid huns zoons op het buitensporige van zyn gedrag te trekken. Zy bedrogen zich. Leo weigerde
| |
| |
slandvastig van het meisje af te zien. Men verwyderde deze; men zond ze naer haers vaders huis terug. Het hielp niet. De gelieven zagen elkaêr elders, en zoo min de bedreigingen van de ouders des jongmans, als de vertoogen en tranen van Maria's vader, konden hen bewegen eene liefde te verzaken, die reeds te diepe wortelen in hunne harten had geschoten, eene ketting te verbreken, die de dood zelve, meenden zy, niet zoude verbryzelen.
De ryke koopman gaf den moed niet op. Dat zyn zoon hem tot zoo verre zoude durven wederstreven, had hy nooit gepeisd. Nu deze zulks waegde, besloot hy hem met onverbiddelyke strengheid te behandelen, en hem niet weder in genade aen te nemen, dan, wanneer hy, door eene volkomene onderwerping zyne wederspannigheid zoude hebben doen vergeten, wanneer hy er zoude in toestemmen van de hand zyns vaders de echtgenoote aen te nemen, welke deze hem had bestemd. Om hem op die onderwerping voor te bereiden, zond hy den ongehoorzame naer Parys, by den korrespondent, met wiens dochter hy hem op zyn vyf-en-twintigste jaer, en nu eerder zelfs, wilde doen trouwen.
Die korrespondent was een man in den aerd van vader Gauwens, dat is, een kruisbrave koopman, met overdrevene begrippen van vaderlyke magt en kinderlyke gehoorzaemheid. Evenmin als zyn handelsgenoot, had hy er ooit aen gedacht, dat de toestemming zyner dochter aen de afgesprokene huwelyksverbindtenis zoude ontbreken, en evenmin als deze, had hy het noodig geoordeeld zyn kind van die overeenkomst iets te melden vóór het tydstip door de vaders bepaeld, om het huwelyk van hun kroost voor goed te sluiten.
De aenkomst van Leo deed alleen hem thans dit tydstip voorloopen, om zyne dochter van die overeenkomst te onderrigten. Vader Gauwens meldde hem, dat hy zyn' zoon vooral naer Parys stuerde, opdat deze met zyne aenstaende bruid kennis zoude maken. By de eerste gelelegenheid dus liet de Paryzenaer de beide jonge lieden
| |
| |
het voornemen der ouders weten, en eindigde met hen te doen verstaen, dat zy zich als wel en degelyk met elkander verloofd hadden te beschouwen.
Leo begreep thans nog beter de handelwyze zyns vaders. Daer hy vast besloten had zyne Maria getrouw te blyven, geloofde hy het zynen pligt den korrespondent en zyne dochter omtrent zyne gevoelens nader in te lichten. De vader lachte met die verklaring, noemde de liefde des jongelings eene jeugdige onbezonnenheid, waerover hyzelf zich later zoude schamen, en ried hem aen, eerst zyne dochter beter te leeren kennen, dewyl hy niet twyfelde of hare lieftalligheid zoude zyne hartstogt al spoedig van voorwerp doen veranderen.
Wat de dochter zelve aengaet, de rondborstigheid des Vlamings had haer noch gebelgd, noch afgeschrikt. Integendeel scheen zy zeer tevreden met hetgene haer toekomende echtgenoot hun van zyne gevoelens zegde. Om zulks te doen beseffen, is het noodig, dat ik u het meisje een weinig meer van naby doe kennen.
Zy behoorde tot dat slach van jonge lieden, die, zoo als men zegt, ryp zyn vóór hunnen tyd. Haer vader zelf had zich nooit veel met hare opvoeding bemoeid; hy had, zegde hy, gewigtigere bezigheden. Hare moeder was eene van die vrouwen, die slechts voor de wereld en hare luidruchtige vermaken leven, die zich tot den stillen huisselyken kring niet kunnen vernederen, en meenen, dat alles wel is, wanneer zy vreemde persoonen betalen, om datgene te doen, wat zy, in hare hoedanigheid van huismoeders, zelve zouden moeten verrigten. Aen menschen overgelaten, wien het onverschillig was, wat er uit haer opgroeide, wanneer zy maer het hun beloofde loon ontvingen, had de dochter geëindigd, met al de zwakheden harer moeder met de ondeugden der huerlingen te vereenigen, die haer omringden, zonder eene enkele der goede hoedanigheden haers vaders te bezitten. Voegen wy er by, dat de lezing van de onzedelykste voortbrengsels der Paryzische modelitteratuer, hare opvoeding of
| |
| |
wat men zoo noemde, had volmaekt, en dat zy uit die lezing begrippen had gezogen, die haer, zoo jong als ze was, tot eene der meestbedorvene vrouwen hadden gevormd van het bedorvene Parys.
Sinds eenigen tyd had zy het oog laten vallen op een jongen dienstbode haers vaders, en met dezen een minnehandel aengeknoopt, die alles behalve onnoozel mogt heeten. Daer zy met hare diepe bedorvenheid eene groote dosis sluwheid en geveinsdheid paerde, had zy zoo goed hare maetregelen weten te nemen, dat niemand der huisgenooten iets van haer wangedrag vermoedde. Zy was echter te slim, om niet te weten, dat die staet van zaken by de minste gelegenheid konde veranderen, en dat eene enkele omstandigheid haer voor lang, zoo niet voor altyd, zoude scheiden van den jongeling, dien zy thans met eene razende drift beminde. Daerom was zy sedert kort op middelen bedacht geweest, om hierin te voorzien. Maer wat zoude zy aenvangen? Den vader hare liefde voor zynen knecht bekend maken? Daeraen was niet te denken; zy kende hem te goed, om te durven verhopen, dat hy ooit in eene echtverbindtenis met den doodarmen jongeling zoude toestemmen. En toch... die echtverbindtenis lag niet in haer plan; want zy wist, dat de wereld tot welke zy behoorde, haer misschien eenen minnehandel, maer nimmer een huwelyk met eenen dienstbode zoude vergeven hebben. Wat haer dus het wenschelyksle voorkwam, was een' echtvereeniging met een' man van haren stand, en van haer karakter, dat is eene echtvereeniging op zyn fransch, op zyn paryzisch, waerin man en vrouw elkaêr, voor het oog der wereld, zooveel aentrekken als het noodig is, om de menschen niet te veel den mond te openen, en waerin, overigens de echtgenooten, ieder van zynen kant, leven, zich vermaken, zich gedragen, gelyk zy het goed vinden.
Gy kunt denken, hoe aengenaem, in deze omstandigheden, de aenkondiging haers vaders en de verklaring van Leo haer moesten in de ooren klinken. Dit was
| |
| |
de schoonste gelegenheid, die zich ooit konde voordoen. Van dit oogenblik scheen een huwelyk met den jongen Gauwens haer het gelukkigste, wat haer kon te beurt vallen, en besloot zy geene middelen onbeproefd te laten, om de sluiting van den echt te verhaesten, die haer aen het gezag harer ouders moest onttrekken, om haer in de vereeniging met eenen echtgenoot, die wist te leven, de ware vryheid te doen vinden.
De eerste tyden van Leo's verblyf in het huis haers vaders, gaven haer weinig reden te gelooven, dat hare hoop zich ooit zoude verwezenlyken. Al de streken, welke de doortrapste behaegzucht haer konde ingeven, dienden tot niets, waren vruchteloos. De jongeling beminde het arme meisje, dat hem hare liefde schonk, te opregt, om veel acht te geven op de veinzeryen en kunstenaryen der Paryzerin. Zy was verre van leelyk te kunnen heeten; doch hy scheen zulks nauwelyks te bemerken. Zy was geestig, gebaerde zich fyngevoelig en deugdzaem: maer al zyne gedachten bleven op Maria gevestigd. De dochter zyn huisheers begreep, dat zy eerst dien hinderpael moest uit den wegruimen, wilde zy zegepralen, en de wyze, waerop zy het aenlegde, om de gelieven van elkaêr los te maken, geeft ons de maet van hare ondeugendheid, eene ondeugendheid zoo groot, dat men ze nauwelyks in eene zoo jonge vrouw zou durven veronderstellen.
Leo ontving wekelyks brieven van Maria. Deze wist zy te onderscheppen, en door andere te vervangen, waerin het schrift en de styl der geliefde met zoo veel kunst waren nagebootst, dat de jongeling zelf er zich door liet verschalken. Van lieverlede begon er thans in die brieven een losse toon te beerschen, waeraen het meisje haren minnaer niet had gewend. Hy had ze nooit behaegziek gekend, en weldra waren hare brieven vol trekken, die hem deden gelooven, dat zy 't in een hoogen graed moest wezen. Zy had beloofd hem trouw te blyven, hoe lang ook de scheiding, die hen bedroefde, zou
| |
| |
duren: en nu deed zy hem niet zelden verstaen, dat die belofte haer berouwde. Eindelyk liet zy hem weten, dat jonge lieden van een' zekeren stand, om hare hand verzochten, en vroeg zy hem zelfs raed, omtrent de wyze, waerop zy jegens hen moest handelen. Het zal wel niet noodig zyn te zeggen, dat zyne antwporden insgetyks werden onderschept, en vervangen door brieven, die op zyn liefste eenen niet min ongunstigen indruk moesten maken. Om 'kort te gaen, op weinig tyds had de dochter des korrespondents het zoo verre gebragt, dat Maria in hare geboortestad en haer minnaer te Parys, allebeide even ongelukkig waren, allebeide evenzeer aen elkanders genegenheid twyfelden.
Op het punt, alwaer de betrekkingen der gelieven thans stonden, behoefde er slechts nog eene gelegenheid, om het werk der listige Paryzenarin te voltooijen. Die gelegenheid bood zich weldra aen.
Vader Gauwens bevond zich te Parys, voor handelszaken, zoo het heette, doch werkelyk, om met zynen korrespondent over het besloten huwelyk te beraedslagen. Op weinige dagen had de looze dochter van den leste hem zoodanig voor zich weten in te nemen, dat hy nog meer dan vroeger er op aen hield, haer zyne schoondochter te kunnen noemen. Zy ging verder. Zy veinsde hartstogtelyk op zynen zoon verliefd te wezen, langer niet zonder hem te kunnen leven, en maekte zich echter, in schyn, de voorspraek van Leo en Maria by den vader; terwyl zy duidelyk met zuchten en tranen liet verstaen, dat hunne vereeniging haer den dood zoude kosten. Alras bragt de ligtgeloovige vader zynen zoon dit alles onder het oog, verweet hem zyne ondankbaerheid jegens eene juffer, wier hy niet weerdig was, en zyne liefde voor een schepsel, dat ze niet verdiende. Leo was reeds aen het wankelen, - wie zoude niet gewankeld hebben? - maer nog hield hy stand, daer iets hem zegde, dat hy niet vry was, zoo lang het meisje, aen wie hy zyn woord verpandde, hem dit woord niet had
| |
| |
teruggegeven. - Eenige dagen later ontving hy een' brief van Maria, waerin zy hem ried voor altoos van haer af te zien, de party aen te nemen, welke men hem voorsloeg en ten slotte aenkondigde, dat zyzelve binnen weinig tyds de vrouwe eens anderen ging worden.
De teleurstelling, de wanhoop, de smart deden thans, wat de raedgevingen en bedreigingen eens vaders, de geveinsde liefde eener listige vrouw en de verwydering niet hadden kunnen te wege brengen, en eene maend na het ontvangen van Maria's brief, trad Leo met de fransche juffer in den echt.
Acht dagen na het voltrekken des huwelyks ontdekte de helsche vrouw den misleiden jongen man heel het geheim, verzekerde hem, dat zyne geliefde hem trouw was gebleven, ried hem aen, haer als zyne byzit tot zich te nemen - mits eenige voorzorgen, om alle opspraek te vermyden, - en verklaerde hem ronduit, welke levenswyze zy in het toekomende meende te volgen. - Omstreeks denzelfden tyd ontving Leo een' niet vervalschten brief uit zyne geboortestad, waerin men hem meldde, dat de ongelukkige Maria, by het vernemen zyns huwelyks, zinneloos was geworden, en thans in het dolhuis zat, nademael haer vader het ongeluk van zyn kind niet had willen overleven, en niemand der verre verwanten, welke zy nog bezat, zich harer had aengetrokken.
De wroeging, welke die tyding Leo berokkende, was niet minder groot dan het afgryzen, dat de ondeugd der gade hem inboezemde, aen welke hy voor zyn leven was gekluisterd. Als een gevloekte ontvlood by de vrouw, wier afschuwelyk beleid hem en Maria in eenen afgrond van ellende had gedompeld. Onder eenen vreemden naem, dien van Duvivier, zwierf hy langen tyd, verre van het vaderland, en van de stad, waer hy zyne geliefde ontrouw wierd. Eerst jaren nadien verzoende hy zich piet zyne ouders, en toen hunne dood hem tot erfgenaem had gemaekt van eene onmetelyke fortuin, was
| |
| |
zyne eerste handeling, de ongelukkige Maria uit het dolhuis te halen. Daer hy zich beschouwde als de oorzaek van haren treurigen toestand, en overtuigd was dat zyne ligtgeloovigheid en ontrouw de schuld waren van haren waenzin, zoowel als van de dood haers vaders, legde hy zich tot boete op, het overige zyns levens aen hare verzorging toe te wyden. In de vervulling van dien droevigen pligt vond hy de verzachting zyner wroegingen, en tevens eenen bitteren troost. Die boete was echter nog al zwaer, want, ofschoon de zinnelooze gewoonlyk zeer stil en ingetogen bleef, en dat hare ziekte veelal in eene soort van onnoozelheid, van kindschheid bestond, zoo had zy nogtans vlagen van razerny, die niet zonder gevaer waren voor hen die haer omringden, en vooral voor den armen Gauwens, dien zy, in die oogenblikken van verdubbelde zinsverbystering, aenzag als den moordenaer van haren geliefden Leo. Nademael zyn naem en zyne geschiedenis in zyne geboortestad te zeer bekend waren, om er hem ongestoord de boete te laten volbrengen, welke hy zich zelven had opgelegd, en dat hy mogt vreezen, vroeg of laet, door zyne onweerdige echtgenoote te worden verontrust, ging hy onder denzelfden onbekenden naem zich te Luik vestigen. Dat hy zich verborg en zoo veel mogelyk den ellendigen toestand zyner gezellinne zocht te bewimpelen, valt ligt te bevroeden. Vandaer de zonderlinge omstandigheden, waerin Kornelis hem leerde kennen. Van Luik begaf hy zich met de zinnelooze naer Italiën. Aldaer vernam hy de dood zyner vrouw, die aen de gevolgen van een ongeregeld en losbandig leven overleed. Vier jaren later verloor hy zyne Maria. Toen eerst keerde hy onder zyn waren naem naer zyne geboortestad terug. Dat hy het eindigen zyner boete betreurt, dat by de zinnelooze niet lang zal overleven, geloof ik daeruit te kunnen opmaken, dat hy sedert zyne terugkomst in ons midden, dat is sedert één jaer, meer vervallen, verouderd en vergrysd is, dan
gedurende heel den tyd zyner vrywillige ballingschap.’
| |
| |
Het sloeg dry ure. Wy bedankten Edmond, en vertrokken. Hoe het mynen vrienden ging, weet ik niet; maer tot laet in den morgen droomde ik van sigaren, juffrouwen en punsch, van boete, zinneloozen en grys hair.
|
|