Literatuur en kunst. Deel 1
(1880)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 272]
| |
Over eenige dwaalbegrippen in de Nederlandsche taal- en letterkundeGa naar voetnoot(1).Mijne Heeren, Groot zijn de vorderingen, welke de studie onzer taal- en letterkunde in de laatste jaren gedaan heeft. Om er zich van te overtuigen, hoeft men slechts de werken onzer spraakvorschers na te slaan, de voortbrengselen onzer schilderende literatuur te doorbladeren, eenen blik te werpen op ons schoolwezen. Zelfs de gesproken taal heeft veel gewonnen, wint nog dagelijks, in Zuid-Nederland. Wanneer men aandachtig den huidigen toestand met den vroegeren wil vergelijken, zal men over het algemeen het verblijdend verschijnsel waarnemen van eene veredeling der uitdrukking en eene beschaving der uitspraak, die van den weldadigen | |
[pagina 273]
| |
invloed onzer pogingen, van onbetwistbaren voortgang getuigen. Wil het zeggen, dat die pogingen reeds den geheelen uitslag opleverden, welken wij er van verwachtten? Dat wij onze taak als afgewerkt mogen beschouwen en, in het bewustzijn onzer zegepraal, op onze lauweren rusten? Verre van daar. Nog blijven een groot, te groot getal onzer medeburgers, onverschillig voor onze edele zaak, vreemd, zooniet vijandig, aan onze werkingen. Ja, wat niet minder betreurlijk is, velen, die anders in ons streven het levendigste belang stellen en onze vorderingen toejuichen, zijn met de beduidenis dier vorderingen te weinig bekend. Vandaar dwaalbegrippen, die zoowel in Noord als Zuid heerschen, en welke het onze plicht is te bestrijden en uit te roeien. Het is over eenige dier dwaalbegrippen, dat ik verlang het woord te voeren. Denkt niet, Mijne Heeren, dat ik de verwaandheid koester ze alleen te hebben opgespoord, dat ik mij bevoegd acht hier iemand te recht te wijzen of te beleeren. Ik weet, dat de meesten uwer ze langer en beter kennen dan ik, ze meer dan ik betreuren en bekampen. Indien ik mij verstout de aandacht dezer vergadering er op te vestigen, dan is het om hun, die in de republiek der letteren gezag en invloed uitoefenen, in bedenking te geven, of ter beteugeling van het kwaad geene krachtiger middelen dienen aangewend te worden. Tusschen de punten, waarover ik wensch u te onderhouden, zijn er, die meer bepaaldelijk den stijl, | |
[pagina 274]
| |
en andere, die de taal betreffen. Ik zal met de laatste beginnen. En vooreerst zal ik u doen aanmerken, dat het meerendeel onzer landgenooten geen juist begrip schijnen te hebben van hetgene men door taal en taalkunde verstaan moet. Allicht wordt uit het oog verloren, dat de taal niet enkel uit vormen bestaat, en dat men, om waarlijk taalkundig te zijn, nevens deze ook woorden moet kennen. Men vergeet, dat de spraakleer eene bijzaak is, en bevredigt zich meesttijds met de kennis dier bijzaak, zonder er aan te denken zich de hoofdzaak, den woordenschat van het Nederlandsch, eigen te maken. Dat men in Holland, gelijk in België, aan dit euvel mank gaat, wil ik betoogen. Wij leven niet meer in den tijd, dat letteroefenaars van verdiensten het Hollandsch en het Vlaamsch als twee verschillende talen durfden beschouwen. Dank aan de laatst ingevoerde spelling, die alreede - ik ben gelukkig het aan te stippen, - hier in België ten minste de eenige mag genoemd worden, is de denkbeeldige klove voor goed verdwenen, geven de meest onwetenden toe, dat de vermeende twee talen wel degelijk éene en dezelfde zijn. En evenwel wordt die groote, te lang geloochende waarheid nog dikwijls miskend, handelt men soms, aan deze en aan gene zijde van den Moerdijk, alsof er wezenlijk twee talen bestonden. Zoekt in Hollandsche woordenboeken, en gij zult uitdrukkingen missen, of als verouderd opgegeven vinden, die in den mond en | |
[pagina 275]
| |
de schriften der Zuid-Nederlanders met frissche kracht voortleven. Doorloopt de beoordeelingen van Vlaamsche gewrochten in Hollandsche tijdschriften en letterbladen, hoort Hollanders over die gewrochten spreken, en gij zult met bevreemding vernemen, hoe Nederlandsche woorden, die men bij al onze oude schrijvers aantreft, die aan al de voorwaarden der woordvorming voldoen, in Vlaanderen nooit hun burgerrecht verloren, en in onze deftigste kringen geenen schijn van aanstoot geven, ondeugdelijk, onkiesch, laag zijn, en wat dies meer. Doorbladert, van den anderen kant, Vlaamsche werken, leest Vlaamsche kranten, en gij zult zien, hoe velen onzer schrijvers en letterkundigen al die termen vermijden of verwaarloozen, welke, nademaal ze minder in België dan in Holland gebezigd worden, eenigszins ongebruikelijk voorkomen. Die handelwijze toont zonneklaar, dat weinige Nederlanders het Nederlandsch volkomen machtig zijn. Zij laat zich door de eeuwenlange verwijdering, welke de staatkunde tusschen Hollanders en Vlamingen bewerkte, verklaren, doch niet rechtvaardigen; en ik aarzel niet ze onverstandig en gevaarlijk te noemen. Immers, zij splitst metterdaad de taal in twee deelen, en stelt tusschen beide een verschil daar, oneindig grooter dan dat, hetwelk onlangs uit de spelling voortsproot, vermits het niet berust op enkele letters, maar op een ruim aantal woorden en zegswijzen. Doch laat ik u van een ander, even beweenlijk dwaalbegrip spreken. | |
[pagina 276]
| |
In de xvie eeuw had onze taal, onder den invloed van welmeenende, maar onkundige rederijkers, zich dermate met Fransche uitdrukkingen en wendingen vermengd, dat zij tot eene allermisselijkste kromtaal was ontaard, die onze letterkunde met algeheele verdelging bedreigde. De lessen der geschiedenis versmadend, schijnen zekere schrijvers er op bedacht andermaal eenen staat van zaken in het leven te roepen, die niet dan verderfelijk kan worden. Zonder de minste noodzakelijkheid, alleen om zich eenen glimp van beschaafdheid en wereldtoon te geven, doorspekken zij hunne schriften met Fransche woorden, ja volzinnen, zelfs dan, wanneer tot inkleeding hunner denkbeelden en oordeelen echt Nederlandsche in overvloed voorhanden zijn. Die uitheemsche indringers vermenigvuldigen van lieverlede op schrikbarende wijze. Zij zijn te bespottelijker, daar de schrijvers, die meenen er hunne schriften mede te versieren, niet allen in het Fransch ervaren zijn, gelijk de gewaande versieringen, niet zelden grove barbarismen het maar al te zeer bewijzen. Het is voornamelijk in Noord-Nederland, dat men zich aan dien onzin schuldig maakt, en meer en meelde lezers in den waan brengt, als zoude het Fransch beter geschikt zijn, om al het keurige der gedachten te doen uitschijnen, als zoude het in Nederlandsche werken ongemeen beleefd, geestig, schoon en krachtig klinken. In België heerscht dit belachelijke dwaalbegrip niet, wat den goeden smaak en het gezond | |
[pagina 277]
| |
verstand onzer schrijvers tot eer verstrekt. Wel laat de juistheid der uitdrukking er nu en dan te wenschen, verwaarloost men er veeltijds de fijne schakeeringen der zinverwante woorden, en slaagt men er niet altoos in de gallicismen te vermijden; doch Nederlandsch poogt men er vooral te zijn, waar het de beoefening der fraaie letteren geldt; en men zoude er zich schamen zoo redeloos de toevlucht tot eene vreemde taal te nemen, zoo noodeloos eene vreemde taal te radbraken. Is men er gedwongen, evenals in Holland, Fransch in de gesproken taal en in de dagbladen te dulden, men draagt zorg het streng uit de letterkunde te weren, dewijl men begrijpt, dat het alleen dienen kan, om haar ten verderve te leiden. Wij zagen daareven, hoe men de taalvormen de taal zelve gelooft, en meent de laatste te kennen, als men de eerste in zijne macht heeft. Wonder nochtans! tusschen de lieden, die met de taalvormen zoo hoog loopen, treft men er aan, welke die vormen, dat is wat ons daarvan overblijft, op de onvergeeflijkste wijze veronachtzamen. Onder voorwendsel welluidender te zijn, knotten en kappen zij ongenadig alles af, wat hun ongeoefend of bedorven gehoor in den weg staat, en springen met onze verbuigingen zoo lichtvaardig om, dat zij eindigen met ware toonbeelden van stroefheid en wanluidendheid te worden. Neemt hunne boeken in handen, en gij zult op iederen regel blijken van dit schromelijk misbruik der vervormingen vinden. Hun hebben wij het te danken, dat eenen en eene | |
[pagina 278]
| |
op het punt zijn mythussen te worden, en dat de verbuiging onzer bijvoeglijke naamwoorden allengs achteruitgaat. De vormen ik en het worden door hen maar bij uitzondering voluit geschreven, en zij beginnen andermaal gij leefde, gij maakte, enz., ook in proza te bezigen. Kortom zij leggen het er inderdaad op toe, gelijk men spottend heeft aangemerkt, van den vader door van de vader te vervangen. Van die knottings- en afkappingswoede zijn wij Vlamingen insgelijks grootendeels bevrijd gebleven, en ik hoop dat wij 't zullen blijven; doch in Holland wint zij gedurig veld, wat al degenen met mij moeten bejammeren, die, bij den rijkdom, ook de lenigheid en buigzaamheid onzer heerlijke moedertaal naar waarde schatten. Genoeg van de taal. Het zij mij vergund thans van een paar dwaalbegrippen te spreken, die meer bijzonder den stijl betreffen. Het is eene, eilaas! onloochenbare daadzaak, dat de begrippen, welke men ten onzent, en inzonderheid in Vlaamsch België, van den stijl koestert, dikwerf alles behalve deugdelijk zijn. Voor sommige schrijvers en hunne vereerders bestaat geen goede stijl, dan de bloemrijke en de hoogdravende, of liever de overladen en gezwollen, want wat zij bloemrijken of dichterlijken en hoogdravenden noemen, is gewoonlijk niets anders. Men heeft al wel hun tegen te werpen, dat de uitdrukking in overeenstemming met de gedachten moet wezen, dat een der eerste vereischten tot een goeden stijl de gepastheid is, welke ons voor ieder onderwerp | |
[pagina 279]
| |
eene doelmatige stijlsoort doet kiezen. Zij willen niet beseffen, dat de eenvoudige stijl in zekere gevallen onontbeerlijk, en nog minder, dat hij zoo schoon als elkandere kan zijn, en dat, gelijk Cicero leert, niets moeilijker is dan hem met kunst aan te wenden. Stijve, gedwongen woordschikkingen, ronkende volzinnen, opgeblazen perioden, stapels van holle bijbenamingen, overtolligheid van dwaze en vergezochte figuren, ziedaar wat zij, trots de voorschriften der redekunst en het voorbeeld der meesters, verlangen, zelfs in die vakken, welke, gelijk de roman en de novelle, eene bij uitstek losse en gemakkelijke voordracht eischen. Ook zoude wijlen Swanenburg, bijaldien hij in onze dagen op zijne bas bromde, kans hebben door hen te worden opgehemeld, en zien zij medelijdig op dezulken neder, die met onze ouden, die met al de beroemde schrijvers van vroegeren en lateren tijd, der lieve eenvoudigheid de voorkeur geven op gemaaktheid, winderigheid en bombast. Hoe nadeelig deze dwaling werkt op den smaak van ons publiek en in de eerste plaats van menigen jongen letteroefenaar, komt de ondervinding ons alle dagen leeren. Zij maakt den lezer het spoor bijster, vervalscht zijne begrippen ten aanzien van stijlwaarde, doet hem goede hoedanigheden als gebreken veroordeelen, en verdiensten prijzen, waar onhebbelijkheden te gispen zijn. Zij brengt eindelijk verscheidene gewichtige lettervakken tot verval, daar zij natuurlijkheid en waarheid uit deze verbant, om gekunsteldheid en gemaaktheid in de plaats te stellen. | |
[pagina 280]
| |
Een ander voornaam vereischte van den stijl is klaarheid en duidelijkheid. De schriften onzer ouden bezitten het mede in hooge mate, en onze groote Vondel kan, bij al zijne verhevenheid, onder dit opzicht, gelijk onder menig ander, niet genoeg geroemd worden. Vaak wordt deze voortreffelijke eigenschap, inzonderheid door de voorstanders der bestendige bloemrijkheid en hoogdravendheid, over het hoofd gezien. In hunne oogen verschilt zij weinig van gemeenheid; en, evenals ongeletterde dorpelingen eene leerrede te meer bewonderen, naarmate zij die minder verstaan, juichen zij gaarne een voordracht toe, welke in raadsels tot hen spreekt. Moedwillig gerekte volzinnen, waarin men tevergeefs den draad der gedachte poogt te volgen, ellenlange bepalingen, die iemand doen vreezen, dat hij nimmer het bepaalde zal bereiken, ziedaar hun ideaal. Ten onrechte wordt de vermoeiende duisterheid, welke daarvan het gevolg is, door oppervlakkige lezers der tale geweten. De arme misbruikte taal heeft aan die duisterheid, die onverstaanbaarheid niet de geringste schuld, maar wel de dwaling van hen, die deze eindelooze volzinnen en bepalingen schoonheden wanen, den waren aard der taal miskennen en het Nederlandsch verkrachten, om op hunne schriften eenen stempel van onverduwbaarheid te drukken. Vreesde ik niet uw geduld op eene te harde proef te stellen, ik zoude op nog andere dwaalbegrippen kunnen wijzen. Ik zoude u kunnen herinneren, hoe men | |
[pagina 281]
| |
in onze literatuur meer dan in al andere dikwijls het krachtige met het overdrevene, het naïeve met het platte, het roerende met het overgevoelige of sentimenteele, het kiesche met het stijve verwart; hoe men niet immer wel begrijpt wat men door het nieuwe en oorspronkelijke te verstaan hebbe, en weleens het gewicht van deze en gene lettervakken loochent, wanneer ze niet in zekeren, verouderden, vorm worden behandeld. Ik meen echter genoeg te hebben gezegd, om u in mijn gevoelen te doen deelen, dat het tijd wordt ernstig aan het bezigen van krachtiger middelen te denken. Waarin die middelen moeten bestaan en welke dienen aangewend, om de vorderingen der taal- en letterstudie in ruimeren kring te verspreiden, in het bereik te brengen van al wie onzen pogingen recht laat wedervaren, waag ik het niet u aan te duiden. Gelijk ik bij den aanvang zegde, zijn de meesten uwer beter voor die taak berekend, meer bevoegd, om den weg af te bakenen, die ons naar dit doeleinde voeren moet. Gerust mag ik derhalve de keus dier middelen aan uwe wijsheid overlaten, en mij met de hoop vleien de punten, waarop ik mij veroorloofde uwe aandacht te roepen, eerlang opgelost te zien ter gunste van de schoone zaak, die ons allen zoo nauw aan het hart ligt, ter gunste van den bloei en luister der Nederlandsche taal- en letterkunde. |
|