Literatuur en kunst. Deel 1
(1880)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 282]
| |
De rechtzinnigheid in de kunstGa naar voetnoot(1).Mijne Heeren, Om den titel mijner voordracht te rechtvaardigen, zoude ik moeten spreken over de kunst in 't algemeen. Immers, zoowel den bouwheer en den beeldhouwer, als den schilder, den toonkundige en den tooneelspeler als den schrijver, is de rechtzinnigheidGa naar voetnoot(2) onontbeerlijk. Dan, het zoude mij te verre leiden, wilde ik de gewichtige stof, door mij gekozen, in gansch haren omvang behandelen. Daarom zal ik u de toelating vragen ze vooral van éene zijde te beschouwen, van die zijde namelijk, welke meer bijzonder den letteroefenaar aanbelangt. | |
[pagina 283]
| |
Door rechtzinnigheid in de kunst, versta ik die hoedanigheid, welke den kunstenaar doet arbeiden, gelijk hij waarlijk denkt en gevoelt. Hij zal dus rechtzinnig zijn, Wanneer hij gemaakt noch conventionneel is; wanneer hij oorspronkelijkheid op prijs stelt, niemand zoekt na te bootsen, van geene mode rekening houdt, noch zich met het oog op stoffelijke of andere voordeelen laat in banden knellen; wanneer hij zijne kunst eerbiedigt, al geeft wat hij geven kan, zich in zijne scheppingen toont wat hij is, kortom zijne taak in geweten vervult. Die rechtzinnigheid is den kunstenaar reeds daarom onontbeerlijk, wijl zij de eerste voorwaarde is voor het Welslagen zijner pogingen. Dat zij het inzonderheid den schrijver is, zal ik trachten te betoogen. ‘De kunst is lang, het leven kort,’ herhaalt men sedert vele eeuwen; en dit zeggen, waar voor elken kunstenaar, is het meer voor den schrijver, dan voor alle andere. Inderdaad, om de kunst met vrucht te beoefenen, om gewrochten te leveren, die aan de eischen der kunst voldoen en blijvende waarde bezitten, moet men in al de geheimen der kunst zijn ingewijd en, in de eerste plaats, het werktuig der kunst in zijne macht hebben, in de behandeling van dit werktuig bedreven zijn. En welke geheimen zijn moeielijker te doorgronden, dan die der letterkunde? Welk werktuig wordt men ten koste van meerder arbeid en inspanning machtig, dan die taal, waarvan, zonder overdrijving, kan | |
[pagina 284]
| |
gezegd worden, dat geheel een menschenleven nauwelijks toereikend is, om ze ganschelijk aan te leeren? Doch veronderstellen wij, dat iemand dit werktuig volkomen in zijne macht hebbe, dat hij de taal wete te plooien en te kneden naar willekeur. Volgt daaruit, dat de uitdrukking zijner gedachten nooit meer te wenschen laat? Dat hij altoos schrijft, gelijk hij denkt en gevoelt? Dat hij immer zegt wat hij zeggen wil, en zooals hij het zeggen wil? Geenszins. Zelfs de befaamdste schrijvers zijn soms gedwongen hunne onmacht te bekennen, om bij middel van woorden hunne gewaarwordingen mede te deelen. In een meesterstuk van Lessing, dat gij allen kent, in de Emilia Galotti, komt eene plaats voor, den voortreffelijken esthetieker meer dan waardig. Het is die, alwaar de schilder Conti het betreurt niet met de Oogen te kunnen malen. ‘Hoeveel,’ roept hij weemoedig uit, ‘hoeveel gaat niet verloren op den langen weg uit het oog door den arm in het penseel!’ Voor den schrijver wederom is die waarheid nog grooter, dan voor den beeldenden kunstenaar; want van het hart, dat voelt, en van het hoofd, dat denkt, door den arm en de hand in de pen is de weg langer, dan uit het oog in het penseel. Indien nu de uitdrukking der gedachten, welke hij de zijne noemt, de mededeeling van het gevoel, dat inderdaad zijnen boezem kloppen doet, den schrijver zooveel zwarigheid biedt, oneindig moeilijker, onmo- | |
[pagina 285]
| |
gelijk zal het hem wezen op treffende wijze gedachten uit te drukken, welke de zijne niet zijn, aandoeningen mede te deelen, welke hij niet heeft; om kort te gaan, denkbeelden en gewaarwordingen in te kleeden, welke hïj slechts veinst, en die, verre van de zijne te wezen, wellicht tegen zijne overtuiging aandruisen. Traduttore, traditore - vertaler, verrader, - zegt een Italiaansch spreekwoord, waarvan de juistheid door niemand wordt betwist. Waarom niet? Dewijl de ondervinding bewijst, dat het den vertaler nooit volkomen gelukt den oorspronkelijken tekst in zijne ganschheid weer te geven; dewijl al wie ernstig over de zaak nadenkt, noodzakelijk tot het besluit komt, dat het den vertaler, welke ook zijne bekwaamheid zij, onmogelijk is, juist zoo te denken en te gevoelen als de schrijver, dien hij poogt te vertolken. Dat diezelfde moeilijkheid of liever onmogelijkheid, om zonder rechtzinnigheid de kunst met vrucht te beoefenen, eveneens voor den schilder, den beeldhouwer en andere kunstenaars bestaat, hebben wij dagelijks gelegenheid op te merken. Veel wordt, b.v., geklaagd, dat de godsdienstige schildering in verval raakt, dat zij meer en meer achteruitgaat, ja dreigt eerlang te verdwijnen. Niet ten onrechte, voorwaar. De zoogenaamde godsdienstige tafereelen, welke tegenwoordig worden vervaardigd, zijn doorgaans alles behalve godsdienstig. Waarbij het komt? Zeker niet bij gebreke aan talent bij onze | |
[pagina 286]
| |
schilders, die in andere vakken voortbrengselen leveren, welke met de schoonste der xviie eeuw de vergelijking doorstaan. Waarbij dan? Men heeft het reeds dikwijls gezegd: eenvoudig hierbij, dat in de meeste hedendaagsche godsdienstige tafereelen geen spoor van rechtzinnigheid te vinden is; dat de meeste kunstenaars, die heden ten dage godsdienstige tafereelen vervaardigen, zelven niet godsdienstig zijn, althans niet zooals zij in hunne gewrochten willen schijnen, en derhalve zelven niet gelooven wat zij malen. Ziedaar waarom ik geene tegenspraak vrees, wanneer ik zeg, dat de rechtzinnigheid den schrijver en iederen kunstenaar onontbeerlijk is. Zonder deze brengt hij geen werk voort, dat op den naam van echt kunstwerk kan aansprak maken. Met te arbeiden gelijk men niet denkt, met een ander na te bootsen of de eischen der mode in te volgen, kan men, wel is waar, eenigen tijd, vooral bij den grooten hoop, bijval vinden; maar die bijval is broos, daar het werk, dat hem geniet, de blijvende waarde mist, zonder welke geen duurzame bijval,wordt verkregen. Maar niet alleen voor de duurzaamheid van den bijval eens kunstwerks; ook voor de duurzaamheid van het talent en den roem eens kunstenaars is er rechtzinnigheid noodig. In onze kunstgeschiedenis kan men, evenals in die van andere volkeren, een dubbeld verschijnsel waarnemen, op hetwelk ik uwe aandacht meen te moeten vestigen, daar het niet weinig geschikt is, om die bewering te staven. | |
[pagina 287]
| |
Met de schoonste vooruitzichten betreedt een rijkbegaafd jongeling de baan der kunst. In eenige jaren weet hij zich de faam eens meesters te verwerven. Slechts toejuichingen weergalmen op zijne schreden: elke zijner pogingen is eene zegepraal. Zijne medeburgers zijn fier op een talent, dat, weldra gerijpt, belooft al zijne mededingers en voorgangers te overschaduwen; zijne reusachtige vorderingen voorspellen den vaderlande een genie, als nog geen aan den kunsthemel schitterde... Eilaas!... De belofte wordt niet vervuld, de voorspelling niet bewaarheid. Het talent des kunstenaars komt niet tot rijpheid. In het midden zijner loopbaan hebben de krachten hem begeven. Als man houdt hij op den weg des voortgangs stil; als grijsaard overleeft hij zijnen roem. Gelukkig nog, indien hij niet door eene reeks misgewrochten zijne vorige vereerders beschaamt en zijne vroegtijdige zegepralen doet vergeten. Doch nevens hem zien wij andere jongelingen zich op het glibberige kunstpad wagen. Misschien minder rijk begaafd, zijn zij nochtans met het heilig vuur bezield. Zij werken onverpoosd. Hunne vorderingen zijn langzamer, maar zeker. Hunne pogingen worden niet met zoo luiden bijval bekroond; maar zij klimmen steeds hooger. Als mannen zijn zij in hunne volle kracht. Als de ander stilhoudt, stappen zij nog even moedig voort. Terwijl hij achteruitgaat, bereiken zij het verheven standpunt, dat men eens hem voorbeschikt waande, en dat hij niet heeft kunnen innemen. | |
[pagina 288]
| |
Reeds grijsaards, weten zij niet alleen den verkregpn roem te handhaven, maar dien nog te vermeerderen. De dood alleen kan aan hunne zegepralen een einde stellen. Ik beken gereedelijk, dat oorzaken van verschillenden aard dit dubbeld verschijnsel kunnen te wege brengen. Vast gaat het evenwel, dat meesttijds onrechtzinnigheid en rechtzinnigheid hier zeer dikwijls de hand in het spel hebben, en dat voornamelijk aan haar die zoo verschillende uitslag moet geweten worden. Een blik op de geschiedenis der letterkunde zal het ten duidelijkste bewijzen. In al de tijdvakken dier geschiedenis treft men schrijvers aan, die, door inborst en gemoedsgesteltenis, aanleg en geestesgaven, hoedanigheden en gebreken van alle andere onderscheiden, met elke overlevering afbreken, zich een eigen weg banen en, als het ware, zich hunnen tijdgenooten opdringen. Hun trant is niet altoos volstrekt goed; dikwijls is hij het maar betrekkelijk. Toch eindigen zij met het publiek er mede te verzoenen, want hij komt met hun karakter overeen: zij zijn rechtzinnig en brengen rechtzinnige werken voort. Wee echter den letteroefenaren, die, door den bijval dier geniale schrijvers verblind, zich verstouten denzelfden weg in te slaan! Zich tot de ellendige rol van nabootsers vernederende, vervaardigen zij enkel onrechtzinnige schriften en verslijten vóor den tijd, door de onophoudelijke worsteling met eenen vorm, die de hunne niet mag | |
[pagina 289]
| |
zijn, wijl hij, met hun karakter en hunnen aanleg niets gemeens hebbende, al spoedig hunne krachten uitput, hunnen geest verstompt, hun talent verlamt en lang vóor hunnen dood hen tot levende gestorvenen maakt. Men vrage zichzelven af wat ten onzent en elders van zoovele navolgers van Shakespeare en Cats, van Helmers en Byron, van Hugo en Lamartine geworden is, en het antwoord zal al het verderfelijke der onrechtzinnigheid in het helderste licht stellen. Daarentegen zal een blik op het leven en streven van die voortreffelijke mannen, welke in onze letterkunde door hunne rechtzinnigheid hebben uitgemunt, ons overtuigen, dat zij vooral aan die rechtzinnigheid de onverwelkbare jeugd hunner schriften en de onverwelkbaarheid huns roems te danken hadden. Hooft en Cats schreven tot aan hunnen dood, zonder dat iets in hunne voortbrengselen verval van krachten verried. De groote Vondel vervaardigde zijnen Lucifer op meer dan zestigjarigen leeftijd, en hoevele meesterlijke gewrochten hij op dit pronkjuweel onzer literatuur volgen liet, hoef ik u niet te herinneren. Het talent van Bilderdijk en Tollens en anderen bleef zichzelve tot het einde toe gelijk... Doch wat wil ik van lang gestorven schrijvers gewagen? Zagen wij op vroegere congressen geen grijsaard in ons midden, wiens jeugdige ijver, krachtige geest en immer frisch talent slechts door zijne rechtzinnigheid in de kunst werden geëvenaard? En was niet het laatste en misschien rechtzinnigste werk van onzen onvergetelijken Van Lennep juist datgene, | |
[pagina 290]
| |
welk hem den luidsten, algemeensten en, mogen wij er bijvoegen, meest verdienden bijval konde verwerven? Laat dan, Mijne Heeren, laat dan inzonderheid, gij, jonge letteroefenaren, rechtzinnigheid in de kunst uwe leus wezen. Zonder haar geen duurzame bijval, zonder haar geen duurzaam talent, zonder haar geene ware kunstgewrochten, zonder haar geene redding voor den kunstenaar! |
|