Literatuur en kunst. Deel 1
(1880)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| |
Over het realismus in de letterkundeGa naar voetnoot(1).Mijne Heeren, Het is niet zonder huivering, dat ik het woord neem. Ik wil u spreken over het realismus in de letterkunde. Nog meer: ik wil ten voordeele van dit realismus eene lans breken. Daar ik echter reden heb om te vreezen, dat de meesten uwer zoo min ophebben met den naam, als met het stelsel, welk hij aankondigt, is het voorwaar geene lichte taak. Van daar mijn schroom. Dan, ik weet, dat gij allen verlichte, onbevooroordeelde menschen zijt, die rechtzinnigheid op hoogen prijs stelt, de waarheid boven alles mint, en die overtuiging bemoedigt mij. Zij geeft mij de verzekering, dat gij welwillend zult aanhooren, wat ik ter verdediging eener schier verloren zaak in te brengen heb, en voor weinige stonden eene vooringe- | |
[pagina 262]
| |
nomenheid doen zwijgen, welke ik mij verstout onbillijk te noemen. Zij laat mij verhopen, dat het niet geheel onmogelijk zij u te verzoenen met iets, dat misschien alleen daarom wordt versmaad, wijl men zich meestal vergenoegt het van éene zijde, de slechte zijde, te beschouwen. Veel is er in de laatste jaren tegen het realismus geijverd. Men heeft het voor verderfelijk uitgekreten en beweerd, dat het, in onze verstoffelijkte eeuw, tot nog meer verstoffelijking moet voeren. Verre van mij dit ernstige verwijt teenemaal ongegrond te achten. Ik aarzel niet te bekennen, dat het realismus, gelijk sommigen het verstaan, inderdaad strekt ter onderdrukking van alle verhevenheid in gevoel en gedachte, ter dooding van alle poëzie. Doch hier doet zich de vraag op, wie aan die erge gevolgen eigenlijk schuld hebbe, het realismus of zij, die zich als zijne voorstanders opwerpen. In andere woorden: of het realismus door zichzelve verderfelijk zij, dan of diegenen, welke het kwalijk begrijpen en nog kwalijker toepassen, alleen dit verwijt verdienen. Volgens mij kan het antwoord op die vraag, niet twijfelachtig wezen, en zijn eenige van de zoogenaamde realisten de ware plichtigen. Ik zal pogen het te bewijzen. Er leeft aan onze grenzen een volk, tegen hetwelk wij Vlamingen, wij, voorwacht van Nederland, sedert onheuglijke tijden, een harden strijd, den strijd der denkbeelden, voeren. Dit volk hoef ik u niet eens te noemen. | |
[pagina 263]
| |
Ofschoon geen blind bewonderaar van al wat men te Parijs aanbidt, en weinig genegen om de Parijzenaars op hun woord te gelooven, wanneer zij hunne natie als de grootste roemen, ben ik evenmin een franschhater, een stelselmatige verkleiner van Fransche grootheid. Ik laat den kunsten en letteren onzer zuiderburen, ja tot zeker punt hunner beschaving volle recht weervaren. Ik ben de eerste, om de gewichtige diensten te erkennen, welke zij den voortgang bewezen. Welnu, ondanks die gunstige gevoelens, ben ik tot in het diepste der ziel doordrongen van de noodzakelijkheid eens onverpoosden krijgs tegen de Fransche begrippen, roep ik zoo luide als iemand, dat het voor ons een dure, een heilige plicht is tegen den invloed van Frankrijk te velde te trekken, en even hardnekkig te kampen tegen zijnen geest en zijne strekkingen, als tegen zijne inpalmings-, zijne aanhechtingszucht. En denkt niet, dat ik alleen zoo spreek als Belg, als burger van een land, dat steeds door Frankrijk werd bedreigd en, gelijk de geschiedenis leert, negen tienden van de rampen, waaronder het zuchtte, aan Frankrijk te wijten had. 't Is zelfs niet alleen als vriend van vrijheid en volksrecht, als vijand van gemoedsverslaving en zedenverbastering; het is ook als kunstvereerder, als letteroefenaar. Men meent weleens, dat de Franschen, indien zij al niet door geest van uitvinding schitteren, toch door geest van verbetering uitmunten; dat het in hunne bestemming ligt, hetgene anderen scheppen, | |
[pagina 264]
| |
tot een hoogen graad van volkomenheid op te voeren. Ik kan onmogelijk met die meening instemmen. Voor mij is het veeleer eene uitgemaakte zaak, dat zij in vele gevallen het bedroevende voorrecht genieten, wat zij op het gebied der staatkunde en der wetenschap, der kunst en der letteren van anderen overnemen, te misvormen, te bederven en der minachting prijs te geven. Voor mij gelijken zij, onder dit opzicht, den man der Grieksche sage, gedoemd om door enkele aanraking de nuttigste dingen in nutteloos goud te veranderen, met dit verschil nochtans, dat zij in stede van edel metaal, dikwijls ellendig klatergoud voortbrengen. Ik zal u niet vermoeien met de opsomming der voortreffelijkheden, die bij hen als misselijkheden ontaardden. Een enkel voorbeeld moge strekken tot staving van mijn zeggen. Wij leven onder eenen regeringsvorm, welke ons de moeite spaart elk anderen te benijden; doch het moet ons niet beletten te bekennen, dat vroeger geen zoo hoog werd geschat als het gemeenebest. Van een stralenkrans omgeven, blonk het woord republiek in de geschiedenis der menschheid en herinnerde de roemrijkste tijdperken in het leven der volken. Men hoefde het slechts uit te spreken, om de wonderbare beschaving der Grieken, de ontzagwekkende grootheid der Romeinen, den verbazenden voorspoed der Italiaansche steden in de middeleeuwen, de reuzenkampen der Hollanders en Zwitsers voor het oog te | |
[pagina 265]
| |
tooveren. Het was het zinnebeeld van vrijheid en volksgeluk. Waarom heeft het thans alle tooverkracht verloren? Waarom klinkt het akelig in het oor der natiën? Waarom is het zinverwant van regeeringloosheid en burgerkrijg? Waarom is het een schrikbeeld, zwanger van eindeloozen jammer, een voorbode van bloedige vervolging en dwingelandij? Waarom? Dewijl de Franschen, na eeuwenlange onderslaving, op den onzaligen inval kwamen dien regeeringsvorm op hunne beurt te beproeven! Wat zij op het veld der staatkunde deden met de republiek, deden zij op het veld der kunst en der letteren met het realismus. Het is waar, zij wanen het realismus nieuw, en vreezen niet het als een voortbrengsel van hunnen bodem aan te prijzen. Dit is echter eene grove dwaling, eene zelfbegoocheling, gelijk er zooveel te Parijs worden gekoesterd. Het realismus, gelijk gij weet, Mijne Heeren, is zoo oud als de kunst zelve, zoo oud als de natuur, als de waarheid, welke het poogt aanschouwelijk te maken; en van de vroegste tijden treft men dichters en schilders aan, die slechts bij middel van de werkelijkheid de poëzie bereikten. Homerus is, op sommige plaatsen, misschien de grootste realist der Grieksche oudheid, daar zijne goden zelven veeltijds menschen zijn; en als men van Zeuxis verhaalt, dat de vogels de vruchten kwamen pikken, welke hij had gemaald, wil men wellicht alleen te kennen geven, hoezeer hij de natuur, de werkelijkheid eerbiedigde, | |
[pagina 266]
| |
hoe getrouw hij haar tot in de kleinste bijzonderheden trachtte na te bootsen. Later ook vinden wij het realismus bij de meeste volken weder. De realist Shakespeare reikt den realist Rubens de hand; de heiligen uit de school der Van Eycks dragen het kostuum der vijftiende eeuw, zijn veeleer ridders en edelvrouwen uit dien tijd; en de engelen in Vondel's meesterwerk denken, voelen, spreken bij poozen als eenvoudige stervelingen. Maar wat wil ik verdere bewijsgronden aanvoeren? Wie in de geschiedenis der kunst geen vreemdeling is, weet, dat de Vlaamsche school en hare waardige zuster, de Hollandsche, bij uitstek realistisch, naturalistisch worden genoemd; en dat de Nederlandsche letteren met de Nederlandsche kunst immer gelijken tred hielden, kan door niemand worden betwijfeld. Waarbij het komt, dat geen verstandig, geen onbevooroordeeld mensch er aan denkt ons of anderen de zucht naar waarheid, rechtzinnigheid, werkelijkheid als eene onvergeeflijke zonde aan te wrijven, ons te beschuldigen van onderdrukking der verhevenheid, dooding der poëzie? Waarbij het komt, dat het den Franschen voorbehouden was dien blaam op het reàlismus te laden? Laat ons zien: Onwetendheid, verwaandheid, wispelturigheid zijn drie gebreken, welke men dikwijls onzen zuiderburen te last legt. Ik meen, dat men, zonder hun onrecht te doen, er een vierde kan bijvoegen: overdrevenheid. De overdrevenheid is inderdaad hunne zwakke zijde, | |
[pagina 267]
| |
hun hoofdgebrek, de oorsprong hunner overige ondeugden en hunner teleurstellingen van allen aard. Overdreven nationale trots maakt hen onwetend, verwaand, bijwijlen onverdraaglijk; overdreven vrijheidszucht is schuld, dat zij nog niet rijp zijn voor ware vrijheid. Overdrevenheid is de bron hunner wispelturigheid, daar zij hen dwingt elk oogenblik van de ingeslagen baan af te wijken. Overdrevenheid eindelijk leidt hen tot stelsels, reeds daardoor verderfelijk, dat in de kunst alle stelsels verderfelijk zijn. Wat is gebeurd? Onder voorwendsel, dat de Ouden, met inachtneming van zekere regels, zeer doelmatig voor hunnen tijd, meesterstukken hadden voortgebracht, hebben zij bijna twee honderd jaar gearbeid in eenen trant, die noch met hunnen aard, noch met hunne zeden strookte, en halsstarig de natuur over het hoofd gezien. Zij hebben zelfs Aristoteles overdreven, en een stelsel ingevoerd, dat te Athene en te Rome te stijf geweest ware. Tot vóor dertig jaren hielden zij buiten dit ongerijmde stelsel alle heil voor onmogelijk. Toen eerst werden zij gewaar, dat zij de Grieksche en Romeinsche toonbeelden kwalijk hadden begrepen, en dat de middeleeuwsche dichters, wars van onnatuurlijke kluisters en andere eenheden, niet zoo geheel en al verwerpelijk waren. Zij besloten tot de middeleeuwen terug te keeren. Het was een gelukkig denkbeeld, en het, was niet alleen: zij namen tevens voor den Sineeschen muur door te breken, die hen van het overige Europa afzon- | |
[pagina 268]
| |
derde, en meer rekening te houden van hetgene rondom hen was en werd gewrocht, O, toen veranderde schielijk hunne werkwijze. Er werd in den trant der voorgangers van Malherbe gearbeid; de Spanjaarden, Italjanen, Duitschers, Engelschen werden schatplichtig gemaakt, de Engelschen vooral, wier groote Will, voor Voltaire nog de woestste aller barbaren, in eens met Schiller en Calderon de plaats innam der Grieksche modellen, voor het tooneel, gelijk Goethe en Byron de voorbeelden werden, waarop Lamartine en zijne volgelingen hunne gedichten schoeiden. Kortom, het romantismus was in de mode, het classicismus heette oude sleur. Dat was geen kwaad, in verre na niet. Ongelukkig wachtte men niet lang van Charybdis in Scylla te vallen en de nieuwe manier tot een even ongerijmd stelsel te overdrijven. Vroeger meer aristotelisch dan Aristoteles zelf, werd men thans ultra-romantiek. Na twee eeuwen te stijf aan stijve regels gehouden te hebben, verschopte men al wat aan regels geleek. ‘Licht en bruin, drama en blijspel, deugd en misdaad,’ ziedaar het leven, hadden de vreemde meesters gezegd. Zoo ook verstonden het soms Hugo en zijne vrienden; doch hunne opvolgers bevredigden zich daarmede niet. Eerlang werden te Parijs tooneelspelen bewonderd, eentonig zwart gekleurd; romans verslonden, waarin de misdaad de schoone rol, alleen eene rol vervulde; eerlang werd de spotspreuk: le beau, c'est le laid gerechtvaardigd. En nog was men niet aan het einde. Uit den schoot van het ultra-romantismus onstonden | |
[pagina 269]
| |
fantaisisten en essayisten, die zich niet ontzagen in volle negentiende eeuw de kunst tot eene algemeene verheerlijking der ondeugd en der afzichtelijkheid te verlagen. Toen de overdrijving haar toppunt had bereikt, toen het onmogelijk werd de dolzinnigheid, de gedrochtelijkheid verder te brengen, daagde nogmaals eene nieuwe school. Deze reis wilde men zien, of men er niet zoude in slagen de letteren op het pad der waarheid, der natuurlijkheid te houden, door de werkelijkheid, niets dan de werkelijkheid tot richtsnoer te nemen. Van daar de benaming realismus, om iets te bestempelen, dat sedert eeuwen in meer rechtzinnige literaturen bekend was, maar welk de Fransche schrijvers, meesttijds gemaakt, conventionneel, theatraal, effectbejagend, tot dan toe nauwelijks hadden vermoed. In den beginne ging alles wel. De eerste realisten, het voetspoor drukkend der Engelschen, der Duitschers, der Nederlanders, leverden verdienstelijke gewrochten. Het duurde niet lang. Allengs maakte weer de bezadigdheid voor de overdrijving plaats. De stelselmakerij speelde hare gewone rol, en weldra zagen wij werken verschijnen, die voor de letteren juist hetzelfde waren, als Courbet's Steenbrekers voor de kunst. Weldra kwamen schriften in het licht, waarin werd betoogd, hoe keus, smaak, fijnheid van gevoel, keurigheid in de uitdrukking, verhevenheid van gedachte, poëzie volstrekt rioodeloos zijn; hoe alles in de natuur even schoon is, evenzeer de aandacht wekt, | |
[pagina 270]
| |
evenzeer verdient gemaald te worden. Weldra werden boeken vervaardigd, waarin men zich niets minder ten doel schijnt te hebben gesteld, dan het bewijs te leveren, dat men door overdreven werkelijkheidszucht, door overdrijving van het naturalismus er slechts in gelukt zich van de natuur te verwijderen; dat men door te veel natuurlijkheid onvermijdelijk moet eindigen met onnatuurlijk te worden. Het is aan die werken, aan die schriften, aan die boeken, dat het realismus de minachting te danken heeft, welke het thans allerwege ontmoet. Wijl de Fransche realisten vergeten, dat de kunst de wederspiegeling moet wezen van de natuur, niet alleen gezien, maar ook gekozen door den kunstenaar; wijl zij het onnoodig achten te kiezen en in den waan verkeeren, dat alles door de kunst mag worden weergegeven; wijl zij, in het zedelijke zoowel als in het stoffelijke, onderwerpen behandelen, die niet mogen behandeld worden, en hun talent verbeuzelen aan dingen, die met het schoone niets gemeens hebben, meent men, dat het realismus verbiedt van het fijnere gevoel, den smaak, het gezond verstand rekening te houden! Is het rechtvaardig, Mijne Heeren? Hebben wij het recht iets, flat bij ernstige, bezadigde, verstandige lieden voortreffelijk uitslagen opleverde, te versmaden, te doemen, omdat het onzen zuiderburen belieft het te misbruiken? Mogen wij het realismus, dat elders zoo schoone, zoo heerlijke vruchten droeg, dat onze vroegere en latere dichters den weg tot zulke verheven | |
[pagina 271]
| |
poëzie baande, verantwoordelijk maken voor de gedrochtelijkheden, welke de wansmaak er in Frankrijk van verkrijgt? Gij denkt het niet, kunt het niet denken. Gij moet integendeel mij bijstemmen, wanneer ik mij verstout te zeggen, dat het eene onrechtvaardigheid is het realismus van die éene, slechte zijde te beschouwen. Alles in de wereld is aan misbruik blootgesteld; alles werd misbruikt of zal het morgen worden. Zoo hebben wij ook het idealismus zien overdrijven en misgewrochten leveren, welke voor die van het realismus niet moeten onderdoen. Is het eene reden om het te veroordeelen? Geenszins. Het is enkel eene reden, om het kwalijk begrepen idealismus te onderscheiden van datgene, welks voortbrengsels als de verhevenste uitdrukking der kunst worden geprezen. Het is eene reden, om eene scherpgeteekende scheidslijn te trekken tusschen het gezonde, verstandige realismus onzer voorvaderen, onzer kunstenaars en geletterden, en het ongezonde, dwaze Fransche. Het is eene reden, om te bekennen, dat het eerste zoozeer onze achting waardig is, als het laatste verdient misprezen, versmaad te worden. |
|