Literatuur en kunst. Deel 1
(1880)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 242]
| |
Alexandre Dumas fils, als zedenmeester.Verba sunt. Alexandre Dumas fils is ontegenzeggelijk een der eerste Fransche tooneelschrijvers onzer eeuw. Onder de tegenwoordige Parijsche dramaturgen, kunnen weinige, kunnen bijna geene de vergelijking met hem doorstaan. De verschijning van elk nieuw voortbrengsel zijner vruchtbare pen wordt, sedert ruim twintig jaar, in Frankrijk niet alleen, maar ook in andere landen, als eene ernstige, weleens als eene gewichtige literarische gebeurtenis beschouwd. Dumas fils is tevens een der stoutste en geniaalste realisten der Fransche school. Er zijn menschen, die alles durven zeggen, zelfs datgene, wat anderen 't nauwelijks wagen te denken. Dumas is een van die menschen. Hij durft letterlijk alles ten tooneele voeren. Hij ontwikkelt in zijne werken toestanden en karakters, waarvoor mannen als Champfleury, Max Buchon, Touroude, Gustave Flaubert en andere leaders van het Fransche realismus zouden terugdeinzen; hij vreest niet zijne lezers en toeschouwers op tooneelen te | |
[pagina 243]
| |
vergasten, welke een schrijver, die zichzelven en zijn publiek eerbiedigt, ter nauwernood zou durven aanduidenGa naar voetnoot(1). Dat derhalve het werk van Dumas veel besproken en bediscussiëerd wordt, dat hij zelfs te Parijs, waar men zeker niet nauwziende is, benevens tal van bewonderaars, veel afkeurders en tegenstrevers telt, moet niemand bevreemden. Onder die laatsten zijn er, welke èn zijne werken èn zijne werkwijze teenemaal veroordeelen. Zonder hem in eenigen deele zijne schitterende hoedanigheden te betwisten, noemen zij zijne strekking verderfelijk. Vooral schijnt hun zijne pretentie bespottelijk als zedenmeester en wereldverbeteraar, als verdediger der Maatschappij en wreker der vrouw op te treden, daar waar de eerste door haar eigen instellingen wordt ondermijnd, en waar de rechten der laatste, volgens hem, worden miskend. De Heer Cuvillier-Fleury, lid der Fransche Academie, gewezen preceptor van den hertog van Aumale en thans mede-opsteller van het Journal des Débats, is een dergenen, welke in den laatsten tijd die pretentie het scherpst hekelden. In een hoogst lezenswaardig opstel, onlangs in dit ernstig, gematigd en alom geacht blad opgenomen, verklaart hij den Heer Dumas het recht niet te kunnen toekennen zich als zedenmeester aan te stellen. | |
[pagina 244]
| |
‘Heeft hij eene lange ervaring van de zedeleer, welke hij predikt?’ vraagt hij onder ander. ‘Heeft hij de deugdelijkheid der lessen, welke hij voorhoudt, genoegzaam beproefd? Heeft hij recht op eenig gezag in de wijsbegeerte? Bezit hij het gezag van den openbaren leeraar, den wetgever, den magistraat, van al diegenen, in éen woord, welke van de Maatschappij de zending kregen haar op te bouwen, haar leven te regelen, hare handelingen te waardeeren? Bezit hij, ja of neen, dit gezag? - Neen, voorzeker.’ In het voorbijgaan dienen wij aan te stippen, dat het inzonderheid de opvoering was van het beruchte tooneelstuk La Femme de Claude, en de uitgave van de niet minder beruchte brochure Tue-la, waarin Dumas staande houdt, dat de beleedigde echtgenoot soms verplicht is de overspelige vrouw te dooden, welke Cuvillier-Fleury alzoo deden spreken. Die vragen en nog meer het antwoord, dat er op volgt, hebben den Heer Dumas in het harnas gejaagd. Onder den vorm van een brief aan den oud-preceptor des zoons van Louis Philippe, heeft hij La Femme de Claude - het stuk werd dezer dagen eerst door den druk verspreid, - eene voorrede toegevoegd, waarin hij zijn recht op den titel en de functiën van zedenmeester poogt te handhaven. Tevens verdedigt hij de wijze, waarop hij die functiën vervult en van dit recht meent te moeten gebruik maken. Het factum, waarin hij zijne zaak pleit, is een zonderling mengsel van Fransche bluf en dwaze | |
[pagina 245]
| |
paradoxen. Het begint met vast te stellen, dat, nademaal de wet, welke de betrekkingen der vrouw met den man regelt, door feilbare menschen gemaakt werd, hij, Dumas, wel degelijk het recht heeft die wet te bestrijden, af te breken, waar zij in dwaling verkeert of ontoereikend blijkt te wezen. Het gezag, hem door M. Cuvillier-Fleury geweigerd, bezit hij, wel is waar, niet, want hij heeft geen anderen titel, dan dien van schrijver, van burger. Hij is ‘noch vorst, noch priester, noch minister, noch afgevaardigde, noch magistraat, noch lid van de Academie, noch lid van een algemeenen of een municipalen raad, noch geneesheer, noch advocaat, noch officier des Universiteit, noch maire, noch veldwachter.’ Toch meent hij zich dit gezag te mogen aanmatigen. Waarom? Omdat hij aan de inspraak van zijn geweten wil gehoorzamen, omdat zijn geweten het hem gebiedt. Daarna verhaalt hij, hoe hij, een steunpunt willende geven aan den geest van maatschappelijke hervorming, die hem bezielt, al spoedig heeft bemerkt, dat de liefde en diensvolgens het tooneel voor de ontwikkeling zijner theoriën het best geschikt waren. Het tooneel was te allen tijde uitsluitelijk gewijd aan de voorstelling en verheerlijking der liefde, en te allen tijde geschiedde die verheerlijking ten voordeele van de zwakkere, ten nadeele van de sterkere kunne. In dien staat van zaken heeft hij eene nieuwe baan willen breken. Hij heeft noch de oudheid, noch de middeleeuwen, noch de renaissance doen herleven; hij heeft | |
[pagina 246]
| |
gepoogd eene nieuwe Maatschappij te dramatiseeren, welke hij te Parijs ontdekt had, te Parijs, ‘ce grand creuset, où Dieu fait ses expériences,’ gelijk hij met echt Fransche zedigheid pocht, in eene taal even gezwollen en bombastig, als die van Victor Hugo's talrijke open brieven. Doch terwijl hij zich daarmede onledig hield, in dien smeltkroes arbeidde en zijne proefnemingen deed, gewichtige ontdekkingen maakte, de vorming en de ontwikkeling studeerde van ‘tout un monde d'imbéciles que produit la bêtise humaine, qui se manifeste le plus dans ce cinquième élément, qu'on appelle l'amour,’ werd zijne aandacht eensklaps gevestigd op de verschijning van een vreemdaardig wezen, hetwelk niets anders is, dan wat onze voorouders eene lichte vrouw of eene lichtekooi, wel eens minder beleefd eene kamerkat noemden, en wat bij hem la courtisane entretenue heet. Die verschijning komt hem zoo belangrijk, zoo veelbeteekenend voor, dat hij haar drie bladzijden wijdt en ze zeer uitvoerig, gedeeltelijk met de woorden van het Boek der Openbaringen, beschrijft. Zelfs laat hij de courtisane entretenue tamelijk lang spreken en, in denzelfden apocalyptischen stijl, het menschdom, in het algemeen, en het mannelijk geslacht, in het bijzonder, bedreigen.... Verder deelt hij ons mede, hoe, van het oogenblik dat hij die gevaarlijke vrouw gezien had, hij haar overal volgde. Hij leerde hare gewoonten en gedaanteverwisselingen kennen; hij was achtervolgens getuige van al hare handelingen en euveldaden; hij getroostte zich de moeite al hare | |
[pagina 247]
| |
plannen en ontwerpen te doorgronden, al hare ondernemingen te studeeren. Zoo zag hij zich eindelijk in staat gesteld haar onder al hare vormen ten tooneele te voeren, haar op het tooneel te ontleden en te ontmaskeren; en hij aarzelde niet het te doen, natuurlijk altoos met hetzelfde edele doel: de Maatschappij te verdedigen en te verbeteren, de zeden te zuiveren en de vrouw, de deugdzame vrouw, wel te verstaan, het diep rampzalige slachtoffer van den ikzuchtigen dwingeland, van den gewetenloozen egoïst, die man heet, ridderlijk te wreken.... Het overige van den brief-voorrede is bestemd, om te betoogen, dat hij in La Femme de Claude niets anders gedaan heeft; dat het stuk, meer nog dan al de andere tooneelwerken, die onder den naam van Alexandre Dumas fils verschenen, dit verheven doel beoogt en derhalve het zedelijkste, het voortreffelijkste gewrocht is, dat hij nog vervaardigde, het voortreffelijkste, dat ooit in eenig land voor het tooneel werd vervaardigd. Het lust ons niet te onderzoeken, in hoeverre die bewering al of niet gegrond zij. Wij willen zelfs niet eens onderzoeken, of Dumas al dan niet het recht hebbe, hetwelk Cuvillier-Fleury hem betwist. Liever nemen wij aan, dat hij al de rechten heeft, welke het hem belieft zich aan te matigen, en vergenoegen wij ons met te onderzoeken, hoe hij die rechten uitoefent; in andere woorden, hoe hij de zending vervult, hem, naar zijn zeggen, door zijn geweten toevertrouwd. Hiertoe kiezen wij twee zijner tooneelspelen uit, | |
[pagina 248]
| |
namelijk La Dame aux Camélias en La Princesse Georges. Wij kiezen, die uit, omdat zij wellicht zijne twee beste gewrochten zijn. In het eerste, dat in 1852 verscheen, stelde hij voor de eerste maal zijne wereldverbeterende en vrouwwrekende theoriën aanschouwelijk voor; in het tweede, dat tot zijne laatste werken en derhalve tot zijne tweede manier behoort, worden diezelfde theoriën met al de rijpheid van talent ontwikkeld,, welke men den Heer Dumas, hoe men overigens zijn stelsel en zijne pretenties beoordeele, niet kan ontzeggen. In de Dame aux Camélias, eerst onder den vorm van roman behandeld ep daarna voor het tooneel bewerkt, speelt Marguerite Gauthier de voorname, de schoone rol. Zij is de eerste incarnatie van de courtisane entretenue, zoo uitvoerig en apocalyptisch in den brief aan M. Cuvillier-Eleury beschreven. Dumas toont ons haar, zoo realistisch mogelijk, in de verschillende, altoos scabreuse toestanden, welke een vrouwmensch van haar slach beleven kan, te midden van de monde interlope, die noodzakelijk hare omgeving moet uitmaken. Ook komen in het stuk tooneelen voor, die het zedelijk gevoel in hooge mate kwetsen, en toestanden, die men in de beruchte Manon Lescaut van Prévost zoo onbewimpeld niet vindt blootgelegd. Kortom - la mère en défendra la lecture à sa fitte. En wil men weten wat de slotsom is van Dumas' redeneeringen en tafereelen? Wat hij zeggen moet, die de lezing van het stuk heeft geëindigd of de vertooning van het stuk | |
[pagina 249]
| |
bijgewoond?... Dat eene vrouw, om waarlijk belangwekkend te wezen, best zal doen tot den staat van courtisane entretenue af te dalen, noch min noch meer! Ziedaar hoe Dumas in 1852 reeds het zuiveren der zeden, het verdedigen der Maatschappij en het wreken der vrouw verstond. Zien wij thans, hoe hij 't twintig jaar later verstaat. La Princesse Georges is een stuk in drie bedrijven, dat op 2 December 1871, voor de eerste maal, op het Parijsche Théâtre du Gymnase werd vertoond. De handeling heeft plaats in het hotel de Birac, een der befaamdste van de Fransche hoofdstad. Prins Georges de Birac en zijne vrouw Séverine zijn nauwelijks sedert eenige maanden, onder het regiem der goederengemeenschap, in den echt vereenigd. De prinses, die zoo schoon als deugdzaam, zoo geestig als verstandig is, heeft haren echtgenoot, dien zij hartstochtelijk bemint, een kolossalen bruidschat aangebracht: men spreekt van niet minder dan vier millioen. Het aandeel, door dien echtgenoot der gemeenschap geleverd, is op verre na zoo veelbeduidend niet. Het bestaat eenvoudig in zijnen titel van prins en in een verleden, dat, onder meer dan een opzicht, nogal te wenschen laat. De prinses, die haren Heer gemaal naar willekeur laat beschikken over haar reusachtig vermogen, heeft sedert kort ernstige vermoedens tegen hem opgevat. Zij vreest, dat hij hare liefde met snoode ondankbaarheid beloone, haar laf bedriege, en wel voor eene | |
[pagina 250]
| |
harer vriendinnen, de gravin Sylvanie de Terremonde, wier hotel nevens het hotel de Birac is gelegen, en slechts door een tuin er van gescheiden. Wanneer het stuk begint, heeft Georges de Birac eene aanzienlijke somme gelds aan zijn notaris Galanson gevraagd. Vooraleer die som te zijner beschikking te stellen, wenscht de openbare ambtenaar iets omtrent hare bestemming te vernemen. Hij wendt zich tot Victor, des prinsen kamerdienaar. Victor, die in al de geheimen zijns meesters is ingewijd, die zelfs zijnen meester op de vermoedens der prinses opmerkzaam heeft gemaakt, laat zich door den notaris omkoopen. Zoo verneemt M. Galanson, dat er werkelijk schuldige betrekkingen tusschen M. de Birac en de gravin de Terremonde bestaan. Hij verwittigt de prinses. Door zijne vrouw ondervraagd, belijdt de prins, dat hij de gravin, vóor zijn huwelijk, heeft gekend. Doch hij heeft met haar afgebroken. Séverine, die aan hare overige voortreffelijke hoedanigheden eene engelachtige goedheid paart, schenkt hem vergiffenis, wat haar niet belet over die vroegere betrekkingen en dezer gewaande afbreking zeer ernstig na te peinzen. In het tweede bedrijf is er groot diner in het hôtel de Birac. De gravin de Terremonde, ofschoon mede genoodigd, is niet op het feest verschenen. De andere gasten hebben hare afwezigheid opgemerkt. Er Wordt veel over haar gesproken, en weldra zijn allen op de hoogte. Allen weten, dat de prins zijne gemalin | |
[pagina 251]
| |
verraadt voor eene ondeugende vrouw, ‘een onbeschaamd schepsel, tot alles in staat, om hare schitterzucht te bevredigen, en enkel belust op des prinsen vermogen.’ Daar treedt eensklaps de gravin in de zaal. Zij is van haren echtgenoot vergezeld, wiens tegenwoordigheid M. de Fondette, een jeugdigen aanbidder van Sylvanie, schromelijk schijnt te hinderen. Het gaan en komen, praten en fluisteren, blikken en wenken, alles duidt aan, dat er iets op til is. De kamerdienaar Victor meldt aan M. Galanson, dat tusschen M. de Birac en Mad. de Terremonde briefjes zijn uitgewisseld. Hij heeft dat zijns meesters gelezen. Het is zeer duidelijk. De prins belooft driehonderdduizend frank te leenen aan M. de Terremonde, die door zijne vrouw geruïneerd is. Des anderdaags moet M. de Birac met de gravin en meer dan de helft van het fortuin der prinses Parijs verlaten... De verschrikte notaris verwittigt de moeder van Séverine. Het gelukt deze het briefje van haren schoonzoon in handen te krijgen. Zij geeft het aan hare dochter... De prinses jaagt de gravin smadelijk uit hare woning. Vooraleer zich te verwijderen, vindt echter Sylvanie het middel M. de Fondette een paar woorden toe te fluisteren, om hem een rendez-vous te geven... Séverine doet ook graaf de Terremonde het gedrag zijner gemalin kennen. Alleen verzwijgt zij hem den naam van dezer medeplichtige. Zij vergenoegt zich hem te zeggen, dat hij dien tusschen de genoodigden moet zoeken. | |
[pagina 252]
| |
Als het derde en laatste bedrijf aanvangt, overweegt de prinses haar ongelukkigen toestand. Zij gaat met hare moeder en den notaris te rade omtrent hetgene haar te doen staat; doch zijzelven weten niet wat moet begonnen worden. Victor komt door nieuwe berichten haren angst vermeerderen. De gravin heeft de tuindeur opengelaten, waarschijnlijk om den prins den toegang tot hare woon te vergemakkelijken. De graaf, van zijnen kant, de noodzakelijkheid van een schielijk vertrek voorwendende, heeft zich in den tuin verscholen, om den minnaar zijner vrouw te verrassen... De prinses ontbiedt haren gemaal. Zij wil hem redden. Er grijpt een hevig tooneel tusschen de echtelingen plaats. Séverine deelt den prins mede, hoe hij de eenigste minnaar niet is van de listige gravin. Hij noemt hare mededeeling lasterlijk. Hare woorden maken hem woedend, en zijne hartstocht kent geene palen. Hij verklaart, dat hij de gravin wil en zal gaan vinden, wat ook zijne gade beproeve, om hem van het heillooze voornemen te doen afzien. Séverine siddert. Zij bemint den onwaardigen echtgenoot te zeer, om niet met alle kracht zich tegen het volvoeren van dit noodlottig besluit te verzetten, want zij weet, dat de dood op hem loert, dat de wraak van den graaf hem onvermijdelijk treffen moet... Nog duurt die pijnlijke woordenstrijd voort, als er een schot valt in den tuin van het hotel de Terremonde. M. de Birac verbleekt. Graaf de Terremonde stormt het vertrek binnen. ‘Gij spraakt waarheid, Mevrouw,’ zegt hij tot de | |
[pagina 253]
| |
prinses: ‘ik werd verraden. Doch ik heb mij gewroken. Ik heb mij verscholen en mijzelven recht gedaan. De plichtige is dood!’ - ‘Wie? Wie is dood?... Zij...?’ schreeuwt de prins het uit. - ‘Neen, haar minnaar, M. de Fondette!’ klinkt het antwoord. Het beschaamt en vernedert M. de Birac. Hij durft de oogen niet meer opslaan, buigt eerbiedig het hoofd voor zijne gade en schijnt nogmaals eene vergiffenis af te smeeken, die hem, alles voorspelt het, niet lang zal geweigerd worden. Zoo ongeveer luidt de inhoud van La Princesse Georges. Hoezeer ik 't met hen eens zij, die meenen, dat het oneindig beter is een stuk zelf ter hand te nemen, liever dan zich met de droge opgave eener intrige, ja met een omstandig verhaal van den gang eener handeling te vergenoegen, heb ik het gewrocht van Dumas niet onverteld willen laten, daar anders waarschijnlijk niet al de lezers zouden verstaan wat ik hier heb bij te voegen. De Princesse Georges bracht bij de verschijning eene nog grootere opschudding te wege, dan al de vroegere stukken van den schrijver. Door de eenen als een meesterwerk, eene parel van het zuiverste water opgehemeld, werd het stuk door de anderen als hoogst zedeloos, als een misgewrocht uitgekreten, en lokte, gedurende geruimen tijd, iederen avond, hier geestdriftige toejuichingen, daar ondubbelzinnige blijken van afkeuring uit. De ontknooping werd over het algemeen eene mislukte geheeten, en onder de vrienden van den | |
[pagina 254]
| |
Heer Dumas durfden weinigen hare verdediging op zich nemen. Die ontknooping is inderdaad allergebrekkigst. Zelfs dan, wanneer men het ongezonde realismus wilde over het hoofd zien, dat in schier elk tooneel doorstraalt en door het meesterlijke van den vorm slechts te beter uitkomt; zelfs dan, wanneer men de andere gebreken wijde verschoonen, voor welke de bij uitstek levendige en puntige dialoog geene genoegzame vergoeding schenkt, dan nog zoude die ontknooping toereikend wezen, om het stuk te bederven en het gansche stelsel des Heeren Dumas den bodem in te slaan. Beproeven wij het te bewijzen. Vooreerst zullen wij doen aanmerken, dat van al de personaadjes, welke in La Princesse Georges voorkomen, hoogstens een paar achting verdienen. Prins de Birac is een ellendeling. Niet tevreden met zijne vrouw - en welke vrouw! - laffelijk te bedriegen en haar vermogen te verspillen, verlaagt hij zich tot het peil eens gemeenen diefs. Zijn kamerdienaar en vertrouweling Victor is een schoft, zulken meester overwaardig. Na lang op de zwakheden en ondeugden des prinsen te hebben gespeculeerd, speculeert hij op zijne ontmaskering en verraadt hem, zoodra hij er voordeel bij vindt. De gravin de Terremonde is wel wat de genoodigden van het hotel de Birac haar noemen, ‘eene schaamtelooze feeks, die haren naam aan het toeval verschuldigd is, dien naam onteert en | |
[pagina 255]
| |
alleen dank aan eenen echtgenoot, dien zij in hare schande medesleept en in het verderf stort, in de wereld gedoogd wordt; een dier verachtelijke wezens, voor wie het goud alleen waarde heeft, en alle middelen geoorloofd zijn, om haren gouddorst te verzadigen; een dier monsters, die noch dochters, noch vrouwen, noch moeders zijn, en geene liefde kennen, maar toch liefde inboezemen.’ Wat M. de Fondette, M, Galanson, de moeder der prinses en de genoodigden betreft, zijn zij niet slecht, zeer achtenswaardig zijn zij evenmin. In allen gevalle zijn zij niet geschikt, om een zeer gunstig denkbeeld van de tegenwoordige Parijsche high life te doen opvatten. Zij dienen enkel, om andermaal te toonen, hoe deerlijk het met de Fransche zedelijkheid geschapen staat, vermits zelfs de betere karakters in een tooneelspel, dat gezegd wordt getrouw de wereld van Parijs af te schilderen, dat, gelooven wij, inderdaad die groote wereld getrouw afschildert, niet teenemaal goed kunnen genoemd worden. Wij willen evenwel Dumas dit gebrek aan achtenswaardige figuren niet te euvel duiden. Hij heeft ook het recht een realist, ja de stoutste der Fransche realisten te zijn, en wij vergeven het hem volgaarne ons zijne landgenooten van de hoogere en lagere standen der Maatschappij te toonen, zooals zij zijn. Des te erger voor die landgenooten, indien het tafereel zoo ontmoedigend, zoo bedroevend uitvalt... Wat wij hem willen noch kunnen vergeven, is, dat hij, die | |
[pagina 256]
| |
van zijne zending als zedenmeester breed opgeeft, die beweert de Maatschappij te moeten verbeteren, de vrouw te wreken, in zijne ontknooping vooral juist het tegendeel zich schijnt te hebben ten doel gesteld. Dat de prinses Georges, de bedrogen gade, zich verplicht acht de gravin Sylvanie, de minnares haars laaghartigen eçhtgenoots, uit haar salon te jagen en der ondeugende haar huis te ontzeggen; dat zij de onbeschaamde der wraakzucht eens vertoornden gemaals prijs geeft, laat zich des noods begrijpen. Zeer grootmoedig is het niet, doch wij houden rekening van de overweldigende uitwerkselen eener rechtmatige verbittering ook in eene voortreffelijke vrouw. Wat zich niet begrijpen laat, is, dat de prinses, - onvrijwillig, maar toch... - dat de prinses, zeggen wij, aanleiding geeft tot den dood eens onbezonnen jongelings, als de Fondette, wiens eenigste ongelijk hierin bestaat, dat hij der verleiding het oor leende, dat hij door de kunstgrepen eener listige kokette zich liet verschalken. Er zijn in La Princesse Georges twee groote misdadigers: prins de Birac en de gravin de Terremonde. Die twee misdadigers hebben eene strenge kastijding verdiend, en alleen met hen te kastijden, hadde Dumas kunnen toonen, dat het hem wezenlijk om zuivering der zeden en verbetering der Maatschappij te doen is. Immers, hunne handelingen zijn onzedelijk, in den vollen zin des woords: zij hebben zich erg aan de Maatschappij vergrepen en zijn op het punt zich nog | |
[pagina 257]
| |
erger aan haar te vergrijpen. Daarbij maken zij eene, voorbeeldige gade ongelukkig, willen een braaf man, M. de Terremonde, mede ongelukkig maken... Wat doet echter Dumas? Wel verre van die twee misdadigers te straffen, keert hij de straf, die hen dreigt, die zij zoozeer verdiend hebben, van hun hoofd en laat ze op het hoofd van een quasi-onschuldige nederkomen. Terwijl de arme de Fondette zijne lichtzinnigheid met den dood boet, worden zij beiden gered. De prins verzoent zich met Séverine, en dat de gravin niet lang den toorn haars echtgenoots zal te duchten hebben, is meer dan waarschijnlijk. Doch het is niet al. Evenals er twee groote misdadigers in het stuk voorkomen, treden er twee menschen in op, welke de schrijver ons als deugdzamen heeft voorgesteld: prinses de Birac en graaf de Terremonde. Welnu, hoe handelt de schrijver met hen? Welke stelling nemen zij in, op het einde van het tooneelspel? Wordt hunne deugd beloond, worden zij gewroken, gelijk alweer, wij zeggen niet de zedelijkheid, maar de logiek het zoude eischen bij iemand, die beweert de Maatschappij te verdedigen en de vrouw te wreken? Geenszins. Door de ontknooping wordt de graaf niet alleen een wreedaard, maar, wat veel erger is, een belachelijk wreedaard, die zich op eenen bijna onschuldige wreekt en den waren schuldige ongestraft laat. Door die ontknooping wordt de prinses, de deugdzame vrouw, de voorbeeldige gade, de heldin van het drama, iemand, die luttel belangstelling meer verdient. Zij | |
[pagina 258]
| |
geeft ja M. de Birac eene vreeselijke les, doch zij maakt zich mede schuldig aan eenen moord; zij doet eenen moord begaan, die vroeg of laat haar verschrikkelijke gewetensknagingen moet berokkenen, want zij, beter dan iemand, weet, dat het slachtoffer niet plichtig is. Hierdoor verliest zij het prestige harer deugd, harer voortreffelijkheid. Zij verlaagt zich in onze oogen, zoodat wij, ten slotte, niet veel meer van haar houden, dan van de overige personaadjes, geen medelijden en nog minder eerbied voor haar koesteren, en weemoedig den blik van haar afwenden. Terecht hebben lieden, die anders met Dumas en zijne literarische voortbrengselen zeer hoog loopen, het pistoolschot, dat den knoop van La Princesse Georges ontbindt, een der minst gelukkige middelen genoemd, ooit door een tooneelschrijver gebezigd. Dit schot maakt van de ontknooping, niet de zegepraal der deugd en de kastijding der ondeugd, gelijk het misschien in de bedoeling van den schrijver lag, gelijk de logiek van het stuk het vergde; het maakt integendeel die ontknooping tot eene ware onttoovering voor lezers en toeschouwers, aangezien het, in stede van de deugdzame vrouw en den braven echtgenoot, beiden zoo goddeloos verongelijkt, te wreken, hen bespottelijk en hatelijk doet voorkomen, zelfs in de oogen van hem, die hen zag verongelijken. Wij herhalen het: wij willen den Heer Dumas het recht niet betwisten als zedenmeester op te treden. Wat wij echter niet kunnen nalaten te betwisten, is, | |
[pagina 259]
| |
dat hij de zending, welke, hij zich met zoo grooten omhaal van woorden aanmatigt, op behoorlijke wijze vervult. Wij denken overigens, dat het hem met het zedenmeesterschap niet zoozeer ernst is, als hij voorgeeft, als hij wellicht zich inbeeldt. Dumas is geheel en aleen kind van Parijs, van het Parijs der tweede helft van de XIXe eeuw. Zulks verklaart alles. In een midden opgevoed, op de hoogte der Maatschappij van het tweede keizerrijk, had hij, van zijne vroegste jeugd, duizend gelegenheden, om de courtisane entretenue in al hare verschijningen gade te slaan. Zekeren dag kwam hij op den inval het geleerde, de vrucht zijner waarnemingen, te benuttigen. Hij schreef den roman La Dame aux Camélias. Het boek maakte veel opgang, moest veel opgang maken, in een tijd, waarin vrouwen van het gehalte der heldin, welke hij had durven verheerlijken, te Parijs en elders den toon geven, tiennent le haut du pavé. Die bijval deed hem besluiten Marguerite Gauthier op het tooneel te brengen; en een nog schitterender uitslag bekroonde eene onderneming, die, vermetel in elk ander land, in het zijne nauwelijks gewaagd konde heeten. Van dan af scheen niets hem meer onmogelijk. De buitensporigste thesissen werden door hem verdedigd, de bedenkelijkste toestanden door hem gedramatiseerd, de neteligste onderwerpen door hem behandeld, de misselijkste helden en heldinnen door hem bezongen met een realismus, dat te meer het geblaseerde Parij- | |
[pagina 260]
| |
sche publiek verrukte, naarmate het meer het zedelijk gevoerkwetste... Edoch na lange jaren die veine te hebben geëxploiteerd en de zedelijke verkankering, Waaraan Frankrijk lijdt, te hebben doen dienen, om zijnen roem te vestigen, voelde Dumas behoefte aan nog iets anders dan dien roem. Toen begon hij zijne landgenooten diets te maken, dat het genre, door hem uitgevonden, op iets anders dan l'amour du succès berustte; begon hij van zijne theoriën en zending, van het verbeteren der Maatschappij en het wreken der vrouw, van zijn zedenmeesterschap en wat dies meer te gewagen. De tegenspraak, welke men bemerkt tusschen zijne pretenties en de ware strekking, die in zijne gewrochten voorheerscht, is enkel het gevolg van zijn verlangen, om de zwakke zijde van zijn genre en zijne werkwijze voor zichzelven en voor anderen te bewimpelen. |
|