Literatuur en kunst. Deel 1
(1880)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
Shakespeare en Charles LambGa naar voetnoot(1).Dat niets meer geschikt is, om het vaderlandsch gevoel op te wekken en te ontwikkelen, dan de kennismaking met de gewrochten der geniale schrijvers en kunstenaars, die het vaderland tot eeuwigen roem verstrekken, wordt nergens beter dan in Engeland begrepen. Van daar dat de studie van Shakespeare en de Shakespeariaansche werken in de opvoeding van elken beschaafden Engelschman niet alleen, maar ook van elke beschaafde Engelsche vrouw eene zoo ruime plaats inneemt. Van daar nog, dat in de lagere school reeds den kinderen zooveel van den grooten Will en zijne schriften wordt gezegd en geleerd, als noodig is, om hun van dezen en zijn streven een denkbeeld te geven en in hen den lust te doen ontstaan zoo spoedig mogelijk met de lezing en herlezing zijner | |
[pagina 200]
| |
meesterstukken een begin te maken. Ook zal men zelden een Engelschen schoolknaap, zelfs uit de lagere standen, ontmoeten, die niet oneindig meer van Engelands uitstekendsten dichter weet, dan menig bejaard en ernstig letterminnaar in andere landen.
Met zulken staat van zaken spreekt het van zelf, dat het aantal Engelsche schriften voor de jeugd, waarin hare aandacht op Shakespeare wordt gevestigd, waarin zij op de studie der Shakespeariaansche gewrochten wordt voorbereid, zeer aanzienlijk moet wezen. Als men bedenkt, dat aan de discussie alleen van de teksten dier gewrochten gansch eene reusachtige bibliotheek, die nog dagelijks vermeerdert, haar ontstaan te danken had, zal men beseffen, dat die elementaire schriften noodzakelijk eene schier even rijke verzameling moeten vormen. Van al die, welke wij kennen, is echter geen, dat in de verste verte kan halen bij dat, welk door Charles Lamb, onder den titel Thales from Shakespeare (Verhalen uit Shakespeare), uitgegeven en sedert ruim eene halve eeuw ontelbare malen herdrukt werd, en dat wij ons hebben voorgesteld in de volgende regelen te bespreken. Het is, dat geen zoo fraai geschreven en zoo uitmuntend geschikt is, om de kennismaking met den beroemden Engelschen dramaturg te vergemakkelijken, alsmede om de studie zijner reuzenwerken, zelfs voor de jeugd, tot eene der aantrekkelijkste te maken, waarmede zij en met haar lieden van allen | |
[pagina 201]
| |
ouderdom en van allen stand zich kunnen bezighouden.
Vooraleer den lezer van de Verhalen uit Shakespeare eene min of meer volkomen gedachte te geven, zal het noodig zijn hem van den schrijver dier verhalen en van zijn overigen letterarbeid een en ander te zeggen. In eene der minst aanzienlijke en afgelegenste wijken van het groote Londen, leefden, in de eerste helft dezer eeuw, twee menschen, wier naam in de geschiedenis der Engelsche literatuur met roem vermeld wordt en lang nog zal vermeld worden. Zij waren broeder en zuster, beiden arm, beiden ongehuwd, beiden ziekelijk en ietwat menschenschuw. Op voorbeeldige wijze aan elkaar gehecht, kenden zij in de wereld geen zoeter genot, dan saam te leven, saam te studeeren, saam te denken en saam te werken. Charles Lamb, zoo heette de broeder, was klerk in de bureelen van de machtige Indische Companie; Mary Ann, de zuster, verzorgde het huishouden. Des avonds, als de broeder van zijn kantoor teruggekeerd was, en zij hun sober maal gebruikt hadden, sleten zij den tijd met lezen, het gelezen te bespreken en soms er over te schrijven. Wij zeggen zij, want ofschoon de broeder alleen in de letterwereld als schrijver gold, was de zuster voor een goed deel in al wat hij schreef. Zelfs heeft men beweerd, dat zij werkelijk de Verhalen uil Shakespeare vervaardigde, en dat haar broeder zich | |
[pagina 202]
| |
vergenoegd had haren arbeid na te zien en te verbeteren; doch niets is de gegrondheid dier bewering komen staven. Dat zij mede aan die verhalen gewerkt heeft, is evenwel zeker, waarom dan ook deze, in meer dan eene uitgave, haar naam benevens dien van haar broeder dragen. Wij zullen straks zien, hoe reeds eene eenvoudige medewerking, hoe gering, van wege eene vrouw in den toestand van Mary Ann, iets buitengewoons mocht heeten.
Charles Lamb werd op 18 Februari 1775 te Londen, bij Temple Bar, geboren. ‘Ik werd geboren,’ zegt hijzelf in een zijner werken, ‘in de schaduw van St-Dunstan's toren, bij Temple Bar, alwaar Londen, die dubbelde stad, hare inwoners van het oostergedeelte die van het westergedeelte ziet ontmoeten, en waar de verschillende golven harer bevolking zich vereenigen, als twee bevriende stroomen bij hunne samenvloeiing. De dag, waarop ik ter wereld kwam, was die van het groote jaarlijksche feest van Londen, blijde voorspelling van mijne toekomstige liefde voor Engeland's hoofdstad, waarvan ik mij als eene soort van geestelijken lord-meier beschouw.’ Op eene andere plaats schrijft hij aan zijne geboorte te midden van de beweging der groote stad zijnen afkeer toe van de eenzaamheid en van landelijke tooneelen. Eene zee van menschenhoofden, des avonds, vóor de deuren van den schouwburg van Drury Lane, verrukt hem meer, | |
[pagina 203]
| |
dan al de domme schapenkudden van Arcadië of van de duinen van Epsom. Hij houdt zelfs van den Londenschen mist, omdat deze het midden is, waarmede zijn gezicht het meest vertrouwd is geworden. De ouders van Charles Lamb waren geenszins rijk. Zijn vader was klerk van M. Salt, bijrechter in Inner Temple. Dank aan een beschermer, ontving Charles kosteloos onderwijs in Christ Hospital, de groote armschool, door Edouard VI voor de kinderen van onbemiddelde ouders gesticht. In die school had hij tot medeleerling Coleridge, die later een der hervormers werd van de Engelsche poëzie. Na de school te hebben verlaten, kreeg Charles Lamb eerst eene plaats in South Sea House. 't Was een zeer nederig ambt, dat hij eerlang met een niet, min nederig, dat van klerk bij de Indische Companie (East India Company) verwisselde. In die laatste betrekking bleef hij dertig volle jaren, dat is tot weinige jaren vóor zijnen dood. Het belette hem niet een der beste Engelsche critiekers, een geleerde van den eersten rang, een beroemd schrijver te worden. Hij gaf een aantal werken uit, die in al de standen der Samenleving bijval vonden en tevens door de geleerden en letterkundigen werden hooggeschat. Geen wonder. Aan eene betooverende eenvoudigheid en naïefheid paart hij eene schitterende geestigheid en een onweerstaanbaren humor, eene bewonderenswaardige diepte van gevoel en gedachten en eene zuiverheid van taal en stijl, eene sierlijkheid van vorm, als men ze zelden in de Engelsche | |
[pagina 204]
| |
literatuur aantreft. Ook spreken zijne schriften niet enkel tot het gemoed, maar in niet mindere maat tot het verstand; en bezat hij het onwaardeerbaar en zeldzame talent, om lieden van de meest verschillende geaardheid, van den meest verschillenden smaak, gelijk van de meest verschillende geestontwikkeling, evenzeer te behagen.
Zonderling! Die man van zoo buitengemeen vernuft, van zoo merkwaardig talent, van zoo helder verstand behoorde tot eene familie, waarvan bijna al de leden zinneloos waren of zinneloos werden. Mary Ann zelve, met wie hij zoovele jaren woonde en werkte, die hem bij 't vervaardigen zijner voortreffelijke schriften behulpzaam was, konde aan de erfelijke ziekte - want de zinneloosheid was erfelijk in de familie, - niet ontsnappen. Nog jong, had zij in een aanval van krankzinnigheid hare eigen moeder gedood, en lang daarna was zij nog aan soortelijke aanvallen onderhevig. Alsdan leidde Charles haar met roerende bezorgdheid naar het zinnelooshuis, en liet zij zich met roerende gelatenheid door den broeder naar het zinnelooshuis leiden, zich troostende met de gedachte, dat het niet lang zoude duren; dat zij weldra, opnieuw vereenigd, voor de studie en de beoefening deiletteren, als vroeger, zouden leven en in elkanders vriendschap het geluk smaken, dat geene andere genegenheid hun konde schenken. | |
[pagina 205]
| |
Het leven van die twee brave lieden was echter zoo kalm, zoo eentonig, dat het andere kunstenaars en letterkundigen wanhopig hadde gemaakt. Des morgens, na het ontbijt, begaf Charles zich naar zijn bureel. Hier arbeidde hij gewetensvol aan zijne dagelijksche taak, zeker niet zeer aangenaam voor een man van zoo ongemeene begaafdheid, terwijl de zuster het kleine huishouden bezorgde. Wanneer hij des avonds naar huis keerde, liep hij eens aan bij den een of anderen boekverkooper, liefst bij eenen, die in oude boeken deed; want hij hield vooral van oude boeken en kwam zelden te huis zonder de zakken vol nieuwe aankoopen te hebben. Na het maal, werden dan die aankoopen voor den dag gehaald, onderzocht en bestudeerd. Er werd over gepraat en geredetwist. Al pratende teekende men aan, schreef en deelde elkander zijne gedachten mede, soms tot laat in den nacht. Des anderdaags begon men opnieuw. Wel gebeurde het, dat Charles voor een uur of twee uitging, om in de naburige taveerne zijn glas ale of porter te drinken en zijne pijp te rooken, want hij hield van bier en tabak, zoowel als van oude boeken. Ook was het in de taveerne, dat hij meestal zijnen vriend Coleridge zag, benevens verscheidene andere letterkundigen, met wie deze hem had doen kennis maken. Doch zelden veroorloofde hij zich die uitspanning, en eene andere veroorloofde hij zich nooit. Het verklaart ons, hoe hij, die zoo voorbeeldig een klerk was en zijne functiën met de meest gewetensvolle nauwgezetheid vervulde, zooveel boekdeelen heeft | |
[pagina 206]
| |
kunnen schrijven, waarvan de degelijke inhoud en de keurige vorm noeste vlijt en aanhoudenden arbeid laten veronderstellen.
Charles Lamb overleed in 1834, te Elmington, eene Londensche voorstad, alwaar hij een lief landhuisje bewoonde. Zijn dood was het gevolg van een nietsbeduidend toeval. Zekeren morgen, bij 't verlaten zijner woning, strunkeide hij over eenen steen, viel en bekwam eene lichte wonde. Die wonde, eerst geenszins gevaarlijk, werd het spoedig door ontsteking zoozeer, dat hij er aan bezweek. Zijne zuster stierf lang na hem, doch schreef niet meer. Beiden werden op het kerkhof van Elmington begraven, alwaar aan Charles een klein monument werd opgericht, welk zijne vrienden en vereerders onlangs lieten herstellen, ter gelegenheid der honderdste verjaring van zijnen geboortedag. De groote schrijver was, trots zijne zwakke gezondheid en de sombere tint, door de familieziekte over zijn leven verspreid, van een vroolijken, vriendelijken en gezelligen aard; en ofschoon hij met zijne zuster zich meesttijds van de wereld afzonderde en vrij eenzaam zijne dagen sleet, vooral in de laatste jaren, had hij veel vrienden en goede kennissen. Zijn gezellige aard speelde hem eens een nogal onaangenamen trek. Hij ging soms zijn glas bier drinken in de bekende taveerne The Bell (De Klok), te Edmonton, reeds | |
[pagina 207]
| |
door Cowper, in zijne Ballade van John Gilpin, bezongen, en waar, buiten Coleridge, nog andere zijner lettervrienden kwamen. Zekeren avond ontmoette hij er twee vreemden, zoo voorkomend en beleefd, dat hij niet aarzelde met hen een gesprek aan te knoopen. Men praatte over kunst en literatuur; men praatte zoo aangenaam en vroolijk, dat de uren met ongewone raschheid voorbijsnelden, en Lamb vrij laat huiswaarts keerde. Des anderdaags, bij het ontbijt, vernam hij, dat een moord van diefstal vergezeld in de buurt was gepleegd geworden. De daders waren reeds aangehouden. 't Waren de beide geestige en vroolijke letter-en kunstminnaren, met wie de schrijver, den avond te voren, zoo vermakelijke stonden in The Bell had doorgebracht. Hij werd zelfs als medeplichtige aangehoudon, en 't kostte hooggeplaatste vrienden nogal moeite hem op vrije voeten te doen stellen.
Wij zegden, dat hij ruim 30 jaar in de bureelen der Oost-Indische Companie schreef. Na dien tijd oordeelden de bestuurders dier maatschappij, dat hij lang genoeg in hunnen dienst gewerkt had en voor het overige zijns levens op eene welverdiende rust mocht aanspraak maken. Zij ontboden hem in hun kabinet, en daar greep een tooneel plaats, dat Potgieter wellicht in den geest vóor oogen had, toen hij Vondel in de Burgemeesterskamer schilderde. Lamb was niet gerust: hij vreesde, dat men hem had ontboden, om op de | |
[pagina 208]
| |
wijze, waarop hij zich van zijn plicht kweet, aanmerkingen te maken. Zijne bedeesdheid deed de heeren glimlachen. Zij haastten zich aan zijne vrees een einde te stellen, en kondigden hem aan, dat zij, in aanzien van zijne lange en trouwe diensten, hem een pensioen verleenden van twee derden zijner jaarwedde. Lamb heeft zelf die heuglijke gebeurtenis in de volgende regels, vereeuwigd:
‘Lezer,’ zegt hij in een der Essays, welke, hij in 1823 onder den titel: Essays of Elia uitgaf, ‘lezer, indien gij bij toeval veroordeeld werdt, om de schoonste jaren uws levens - uwe bloeiende jeugd, - in de gevangenis van een bureel te slijten; indien gij tot aan uw ouden dag en uwe grijze haren een gevangen man hebt moeten blijven, zonder hoop op bevrijding of verpoozing; indien gij zulk een leven zoolang geleefd hebt, dat gij hadt geëindigd met te vergeten, dat er verlofdagen bestonden, of deze slechts als een voorrecht der jeugd te beschouwen..... dan, o ja, dan alleen kunt gij u een denkbeeld vormen van mijn geluk. Ziedaar dertig jaar, dat ik voor de eerste maal mij vóor mijn lessenaar van Mincing Lane neerzette: treurige overgang, wanneer men, in zijn veertiende jaar, de talrijke verlofdagen der school moet verruilen met een ononderbroken arbeid van acht, negen en tien uren per dag, in een handelshuis!...... Edoch de tijd verzoent ons met alles, althans gedeeltelijk. Ik was op den duur er aan | |
[pagina 209]
| |
gewoon, ik was zelfs tevreden geworden, gelijk de wilde dieren in hunne kooi.
“'t Is waar, ik had mijne zondagen; maar de zondagen, hoe schoon de instelling dier dagen ook voor den godsdienst zij, de zondag en zijn de treurigste van de dertig dagen der maand, om uitspanning te nemen. Voor mij inzonderheid is een zondag van de stad in ware duisternissen gehuld. Het is mij, alsof een zwaar gewicht in de lucht hangt. Te vergeefs luister ik naar de vroolijke kreten van Londen, de muziek, de liedjeszangers, de beweging, het gemompel, het levendige rumoer der straten. Het gedurig luiden der klokken bedroeft mij; de gesloten winkels stooten mij terug. Wat is er van de prenten en platen geworden, vóor de vensters der kunstkoopers uitgestald? Van het speelgoed en al de rijke schatten der kramen en magazijnen, die de kunstnijverige wijken der hoofdstad zoo fraai versieren? Alles is gesloten. Vruchteloos zoekt men de winkels der boekverkoopers, om er op zijn gemak te snuffelen, en die bedrijvige beelden, die den ledigganger bekoren, door de vergelijking van de werkzaamheid van anderen met zijne eigen rust.”
Daarna beschrijft hij gemoedelijk, geestig, sierlijk en treurig-vroolijk, als altoos, zijne wandelingen en | |
[pagina 210]
| |
omzwervingen, zijne onbekommerde zorgeloosheid van Londenschen burger, die niets meer te doen heeft en zijn eigen meester is, om kort te gaan, het genoegen, dat zijne eindelinge bevrijding hem doet smaken. Negen jaren mocht hij nog dit geluk genieten. Meer en meer hechtte hij zich gedurende deze aan zijne zuster en zijn vriend Coleridge. Zijne grootste vrees op dit tijdstip was, dat hij hen zoude kunnen overleven, en meermalen drukte hij de hoop uit vóor beiden te sterven. Die hoop werd slechts gedeeltelijk verwezenlijkt; want Coleridge alleen daalde eerder in het graf. Lamb volgde hem vijf weken later, het betreurende, dat hij zijne arme Mary moest achterlaten. De laatste regels, welke hij schreef, waren der gedachtenis van den vriend zijner jeugd gewijd, den eenigsten vriend, die hem van al zijne kunstgenooten waarlijk tot het einde toe was trouw gebleven.
Lamb was en is nog in de Engelsche literatuur evenzeer onder zijn pseudoniem Elia, als onder zijn eigen naam bekend. De Essays, welke hij onder dit pseudoniem uitgaf (Essays of Elia), werden door een tweede boekdeel in hetzelfde vak gevolgd (Late Essays of Elia). Zijne overige werken zijn: het treurspel John Woodwil, De Tooneelschrijvers uit Shakespeare's Tijd, de verhalen Rosamond Grey en Old blind Margaret (De oude blinde Margriet), Album Verses, verzameling van gelegenheidsdichten, en de Verhalen uit Shakespeare, bene- | |
[pagina 211]
| |
vens nog een deel gedichten, die, vooral van lyrischen inhoud, meer schertsend dan begeesterd, doch vol fijn gevoel en lieve eenvoudigheid zijn. In zijn treurspel poogde hij den eenvoud en de zuivere taal der tooneelschrijvers uit Shakespeare's tijd, voor welke hij eene warme bewondering aan den dag legde, na te volgen.
Wij hebben hierover van de honderdste verjaring zijns geboortedags gesproken. Die verjaring werd op zeer karakteristieke, recht Engelsche wijze, in het Crystal Palace, gevierd. Lamb stamelde. Hij had lang een bruin kleed gedragen, dat hij later voor een zwart kleed verwisselde, en dat natuurlijk van tijd tot tijd vernieuwd werd, maar immer van dezelfde ouderwetsche snede bleef. In Crysial Palace nu werd het Essay op het klein gebraden Varkentje (A Dissertation npon roast Pig), een zijner fraaiste gewrochten, door een tooneelspeler, die zooveel mogelijk geheel zijn uiterlijk, het vermaarde zwart ouderwetsch kleed incluus, had aangenomen, voorgedragen, dat is al stamelende voorgelezen. Het hoofd alleen verschilde: 't was dat van een varkentje, gelijk in de caricatuur, welke van Lamb bestaat. Daarna werd een lierzang, te zijner eer in een wedstrijd vervaardigd, bekroond. In de voornaamste schouwburgen werd hij plechtig herdacht, en des avonds vereenigden zijne geestdriftigste bewonderaars zich aan een banket, waarop de toasten op Elia en zijne werken niet ontbraken. | |
[pagina 212]
| |
Komen wij thans terug tot de Verhalen uit Shakespeare, waarvan wij inzonderheid de beteekenis en de waarde wilden doen kennen. “De volgende verhalen,’ zegt Lamb in zijne voorrede,” worden de jonge lezers aangeboden, als eene inleiding tot de studie van Shakespeare. Te dien einde is van des dichters woorden gebruik gemaakt, overal waar het mogelijk was ze te bezigen. Daar waar iets is bijgevoegd, om hun den regelmatigen vorm eener samenhangende geschiedenis te geven, werd de meeste zorg genomen zulke woorden te kiezen, die het minst het effect van de schoone Engelsche taal benadeelen, Welke hij schreef. Daarom heeft men, voor zooveel men kon, al die woorden vermeden, welke sedert zijnen tijd in onze taal zijn gekomen.’ Zoo is het inderdaad. Wanneer men de verhalen met de drama's vergelijkt, dan bemerkt men spoedig, dat, zoowel in het verhalende gedeelte als in de samenspraken, de eigen woorden van Skakespéare telkens wederkeeren. Alleen in de verhalen, uit de tooneelspelen en kluchtspelen getrokken, was dit niet altoos mogelijk met den verhalenden vorm, waarom ook in deze dikwijler van den dialogischen vorm is gebruik gemaakt.
Op die wijze is het den schrijver van de Verhalen uit Shakespeare, of liever de schrijvers - evengemelde voorrede spreekt telkens van de schrijvers, - gelukt een werk te vervaardigen, gelijk wellicht geen in eene | |
[pagina 213]
| |
andere taal bestaat, en dat van den behandelden dichter een zoo volledig en nauwkeurig denkbeeld geeft, als men het wenschen kan. ‘Dit zoo eenvoudige boek,’ zegt Amédée Pichot, in het leven van Shakespeare en Lamb, dat de vertaling der Verhalen door A. Borghers voorafgaat, ‘dit zoo eenvoudige boek, nochtans door een der schranderste en snedigste geesten dezer eeuw vervaardigd, schijnt ons beter geschikt om destudie van Shakespeare te vergemakkelijken, dan ja al de geleerdste en hoogdravendste verhandelingen, voorredenen en aanteekeningen, nieuwe raadsels aan de scherpzinnigheid der uitgevers en ophelderaars gedurig opgegeven. 't Is waar, wij voelen ons na de lezing van dit boek niet zwaar met de taal der geleerden beladen; wij treden Covent-Garden of Drury Lane binnen met de naïeve nieuwsgierigheid van de menigte, die, onder koningin Elisabeth, den Globe-schouwburg binnetrad. Maar laat de gordijn opgaan: wij herkennen reeds de eerste personaadje, welke op het tooneel verschijnt. Weldra op de hoogte van haar karakter, hare zeden, hare taal, zullen wij de inleiding van het stuk niet meer te kort vinden; wij zullen ons tot aan de ontknooping vermaakt en met klimmende belangstelling de vertooning gevolgd hebben. En dan, indien wij onze studiën gedaan hebben, indien wij ons onze schrijvers herinneren, zullen wij bekennen, dat de volksdichter, die dichter zonder kunst, insgelijks het voorschrift van Horatius gevolgd had, die op het tooneel de bekende onderwerpen - domes- | |
[pagina 214]
| |
tica facta - aanbeval. Die woorden van het Epistel aan de Pisonen (Ars poetica) moeten niet alleen van de nationale geschiedenis, maar van al de geschiedenissen, welke eener natie gemeenzaam zijn, verstaan worden. De literatuur van het Shakespeariaansche tooneel, evenals die van het Grieksche, bevat dat alles, de geschiedenis en de fabel, de chroniek en de legende, het Engelsch van Hollinshead, de vertalingen van den Italiaan Cinthio en die van den goeden Plutarchus. Zoo verklaar ik mij in Frankrijk de populariteit onzer groote treurspeldichters. Heeft het collegie ons niet op bewonderenswaardige wijze voorbereid op de meesterstukken van Corneille en Racine? Wij kennen misschien beter de helden van Griekenland en Rome, dan die van ons eigen land. 't Is door hunne onderwerpen, niet minder dan door hun genie, dat die waardige erfgenamen van Eschyles en Sophocles classiek zijn in de breedste opvatting des woords.’
Aanhalingen van dien aard zouden wij in menigte kunnen overschrijven uit andere Fransche, zoowel als uit Engelsche en Duitsche critiekers, die allen met denzelfden uitbundigen lof, soms met ware geestdrift van een lettergewrocht gesproken hebben, dat, zonder aanspraak pp geleerdheid of hooge vlucht en hoofdzakelijk voor de jeugd bestemd, niettemin door zeer ernstige literarische verdiensten uitmunt en door hen als een zeer ernstig literarisch voortbrengsel wordt | |
[pagina 215]
| |
beschouwd. Ook hebben de meesten hunner het grootelijks betreurd, dat niet elke natie als inleiding tot de studie van dezen en genen hunner beroemde classieken een soortgelijk hebbe aan te wijzen. Liever dan hunne waardeeringen en redeneeringen te herhalen, zullen wij den lezer zelven laten oordeelen. Hiertoe hebben wij enkel aan Lamb het woord te geven en een zijner verhalen in onze taal over te brengen. Wij kippen een der schoonste, Koning Lear, uit, dat ons beter dan eenig ander een denkbeeld van den nuttigen arbeid des genialen Engelschen humoristen schijnt te kunnen geven. Ziehier hoe Lamb vertelt: | |
‘Koning Lear.Lear, koning van Brittannië, had drie dochters: Gonerill, vrouw van den hertog van Albany; Regan, vrouw van den hertog van Cornwallis; en Cordelia, een jong meisje, naar welks hand de koning van Frankrijk en de hertog van Burgondië dongen, die te dien einde zich destijds aan het hof van Lear bevonden. De oude koning, door den last der jaren en de vermoeienissen van het bewind verzwakt, - hij telde reeds meer dan tachtig jaar, - besloot nier langer zich met staatszaken bezig te houden, maar het bestuur aan jongere krachten over te laten, om den tijd te hebben zich tot eenen dood voor te bereiden, die niet lang op zich meer konde laten wachten. Met dit inzicht ontbood hij zijne drie dochters, om uit haar | |
[pagina 216]
| |
eigen mond te vernemen, welke hem het meest liefhad, opdat hij tusschen haar zijn koninkrijk konde verdeelen in verhouding tot de liefde, welke elk harer hem scheen toe te dragen.’ Gonerill, de oudste, verklaarde, dat zij haren vader meer beminde, dan zij met woorden konde uitdrukken; dat hij haar duurbaarder was, dan het licht harer oogen, duurbaarder, dan het leven en de vrijheid, met eene macht gelijke betuigingen, welke allicht kunnen gedaan worden, waar geene werkelijke liefde bestaat, daar eenige schoone woorden in dat geval toereikend zijn. De koning, verblijd uit haar eigen mond die verzekeringen van hare liefde te hooren, en overtuigd, dat haar hart met deze instemde, schonk haar en haren gemaal, in eene opwelling van vaderlijke teederheid, een derde van zijn uitgebreid koninkrijk;
‘Toen riep hij zijne tweede dochter, en vroeg haar wat zij te zeggen had. Regan, die van hetzelfde holle metaal gemaakt was als hare zuster, bleef niet achter met hare liefderijke betuigingen. Zij verklaarde veeleer, dat hetgene hare zuster gezegd had, beneden de liefde was, welke zij Zijne Hoogheid toedroeg, zoodanig dat zij al andere vermaken doodsch vond, in vergelijking met het genoegen, welk de liefde haars duurbaren konings en vaders haar deed smaken. Lear wenschte zichzelven geluk zoo teederminnende kinderen te bezitten. Na de schoone verzekerin- | |
[pagina 217]
| |
gen, welke Regan hem had gegeven, konde hij niet minder doen, dan haar en haren gemaal ook een derde van zijn koninkrijk af te staan, gelijk in uitgestrektheid aan dat, welk hij reeds aan Gonerill had weggeschonken. Alsdan zich tot zijne jongste dochter, Cordelia, wendende, welke hij zijne vreugd noemde, vroeg hij wat zij te zeggen had. Hij meende, dat zij zijne ooren zoude vleien met dezelfde liefdevolle woorden, welke hare zusters hadden gebezigd, of liever dat hare uitdrukkingen nog sterker zouden zijn, dan de hare, daar zij altoos zijne lievelinge geweest was en door hem meer dan zij werd begunstigd. Doch Cordelia, walgend van de vleierijen harer zusters, wier hart, gelijk zij wist, geenszins met hare woorden instemde, en ziende, dat al hare schoone verzekeringen enkel ten doel hadden den ouden koning van zijne staten te berooven, opdat zij en hare echtgenooten nog gedurende zijn leven zouden regeeren, Cordelia antwoordde eenvoudig, - dat zij Zijne Majesteit beminde, gelijk het haar plicht was, noch min noch meer.
De koning, verstoord om die schijnbare ondankbaarheid van zijne gunstelinge, ried haar hare woorden wel te overwegen en hare rede te wijzigen, wilde zij haar fortuin niet in de waagschaal stellen. Toen zegde Cordelia tot haren vader, dat hij haar vader was, dat hij haar had opgevoed en bemind; dat | |
[pagina 218]
| |
zij hem wedervergold, gelijk het haar plicht was, en hem gehoorzaamde, en hem beminde, en hem hoogelijk vereerde, maar dat zij haren mond niet tot zoo breedsprakige betuigingen konde dwingen als hare zusters, noch beloven niets anders in de wereld te beminnen. Hoe hadden dan hare zusters eenen echtgenoot, indien zij - gelijk zij zegden, - niets anders beminden dan haren vader? Zij was zeker, dat, indien zij ooit huwde, de man, wiep zij hare hand reikte, de helft van hare liefde, de helft van hare zorgen en van haren eerbied zoude willen; zij zoude nooit huwen, om, gelijk hare zusters, haren vader alleen lief te hebben. Cordelia, die werkelijk haar ouden vader bijna zoo buitensporig beminde, als hare zusters beweerden het te doen, zoude in elk ander oogenblik hem hetzelfde gezegd hebben, doch in meer kinderlijke en teederder bewoordingen en zonder die uitdrukkingen, welke inderdaad een weinig onaangenaam moesten klinken. Na de overdreven vleierijen harer zusters, welke zij zoo ruim had zien beloonen, meende zij echter, dat zij niet beter konde doen, dan liefhebben en zwijgen. Op die wijze konde men hare genegenheid niet aan hebzucht toeschrijven; zij toonde, dat zij beminde, doch niet uit eigenbaat, en dat hare verzekeringen, indien zij minder grootsprakig, des te waarder, en rechtzinniger waren, dan die harer zusters.
Zelfs in zijn besten tijd, was de oude Lear altoos | |
[pagina 219]
| |
lichtgeraakt en grammoedig geweest. De zwakheden des ouderdoms hadden zijn verstand min of meer verzwakt, zoodat hij de waarheid van de vleierij niet meer wist te onderscheiden, noch eene schoonschijnende taal van die woorden, welke uit het hart komen. De openhartigheid van Cordelia, welke hij hoogmoed noemde, deed den ouden monark zoo toornig opstuiven, dat hij, in een aanval van gramschap, het derde deel van zijn koninkrijk, hetwelk hij voor Cordelia behouden had, terugnam, om het gelijkelijk tusschen hare zusters en dezer echtgenooten, de hertogen van Albany en Cornwallis, te verdeelen. Hij ontbood hen, en, in het bijzijn van al zijne hovelingen, schonk hij hun eene kroon en tevens al het gezag, al de inkomsten en geheel het bestuur zijner staten, enkel den titel van koning voor zich houdende. Hij deed afstand van al het overige van het koningschap, alleen besprekende, dat hij met honderd ridders van zijn gevolg door zijne dochters zoude onderhouden worden en beurtelings in het paleis van elk harer eene maand verblijven.
Zoo zonderling eene verdeeling van zijn koninkrijk, zoo luttel door het verstand en zoozeer door de drift ingegeven, vervulde al zijne hovelingen met verbazing en spijt. Doch geen hunner dorst zich stellen tusschen den verbitterden koning en zijn toorn, dan de graaf van Kent, die een goed woord voor Cordelia begon te spreken, toen de driftige Lear hem beval te zwijgen | |
[pagina 220]
| |
op straffe des doods. Dan, de goede Kent liet zich zoo licht niet afschrikken. Hij had Lear, dien hij als koning vereerd, als vader bemind, als meester gevolgd had, altoos trouw gediend, en zijn leven had hij nooit hooger geschat, dan een inzet, dien hij tegen de vijanden zijns koninklijken meesters moest wagen, en dien hij niet vreesde te verliezen, waar het Lear's redding gold. Nu dat Lear zijn eigen vijand was, vergat die trouwe dienaar des konings zijne vroegere grondbeginselen niet, maar weerstond moedig Lear, om Lear dienst te bewijzen, en toonde alleen zich onwellevend, dewijl Lear dwaas zich aanstelde. Hij had vroeger den koning immer goeden raad gegeven, en hij smeekte hem weer thans met zijne oogen te zien, - gelijk hij 't in menige gewichtige omstandigheid had gedaan, - en nogmaals naar zijnen raad te luisteren. Hij bezwoer hem de zaak wel te overwegen en zich niet te overijlen, want hij wilde zijn leven verpanden, dat Lear's jongste dochter hem niet 't minst beminde, en dat hare zedig klinkende woorden geenszins het teeken van een liefdeloos hart waren. Waaide macht voor de vleierij boog, moest de eer openhartig spreken. Wat Lear's bedreigingen betrof, wat konde hij hem doen, wiens leven reeds tot zijn dienst was? Zij konden hem niet beletten volgens zijn plicht te spreken.
De loffelijke vrijmoedigheid van den goeden graaf | |
[pagina 221]
| |
van Kent deed den toorn van Lear ten top stijgen. Een razenden zieke gelijk, die zijnen geneesheer doodt en in zíjne doodelijke ziekte behagen schept, verbande hij zijn trouwen dienaar en gunde hem slechts vijf dagen, om zich tot het vertrek te bereiden. Indien den zesden dag zijn gehate persoon zich nog op het grondgebied van Brittannië bevond, moest hij seffens den dood ondergaan. Kent nam dus afscheid van den koning. Hij zegde, dat sedert deze verkozen had zich alzoo te toonen, het eene ballingschap was bij hem te blijven. Vooraleer zich te verwijderen, beval hij in de bescherming der goden Cordelia, het edele meisje, welks gedachten van zooveel rechtzinnigheid, en welks woorden van zooveel bescheidenheid hadden getuigd. Al wat hij wenschte, was, dat liefdevolle handelingen aan de breedsprakige verzekeringen harer zusters kwamen beantwoorden. Daarna vertrok hij, om, gelijk hij zegde, zijne oude gewoonten naar een nieuw land over te brengen.
Toen werden de koning van Frankrijk en de hertog van Burgondië geroepen, om het besluit van Lear ten opzichte van zijne jongste dochter te vernemen en te verklaren, of zij al dan niet naar de hand van Cordelia bleven dingen, nu zij de ongenade haars vaders had op zich getrokken en geen ander fortuin meer bezat dan haren persoon. De hertog van Burgondië zag van zijn aanzoek af, daar hij haar in zulke voorwaarden niet | |
[pagina 222]
| |
langer tot vrouw begeerde; doch de koning van Frankrijk, gehoord hebbende welke misslag haar de genegenheid haars vaders had doen verliezen, en dat men haar niets konde te last leggen, dan de bescheidenheid harer woorden en de onmogelijkheid hare tong tot fleemerij te dwingen, gelijk hare zusters, nam het jonge meisje bij de hand en verklaarde, dat hare deugden eene bruidsgift waren, kostelijker dan een geheel koninkrijk. Hij verzocht Cordelia afscheid van hare zusters te nemen, zoowel als van haren vader, ofschoon deze zich ongenadig voor haar getoond had, en met hem te vertrekken. Zij zoude zijne koningin zijn en koningin van het schoone Frankrijk en dus over staten regeeren, schooner dan die harer zusters. Met minachting noemde hij den hertog van Burgondië een waterigen hertog, dewijl zijne liefde voor de jonge vorstin in éen oogenblik als loopend water was verdwenen.
Met tranen in de oogen nam Cordelia afscheid van hare zusters. Zij bezwoer haar den vader toch wel te beminnen en hare beloften na te komen. Zij antwoordden haar bits, dat zij haar niet moest zeggen wat zij te doen hadden, want dat zij haren plicht kenden; maar dat zij liever haar best moest doen, om haren echtgenoot te behagen, die haar, - zegden zij spottend, - als eene aalmoes van de fortuin genomen had. En Cordelia vertrok met een zwaar hart, want zij kende den listigen aard harer zusters en zoude Lear in | |
[pagina 223]
| |
betere handen gewenscht hebben dan die, waarin zij hem moest laten.
Niet zoodra was Cordelia weg, of de duivelsche inborst harer zusters begon zich te toonen in haar waar licht. Nog was de eerste maand, welke Lear, volgens overeenkomst, bij zijne oudste dochter Gonerill moest doorbrengen, niet ten einde, als de oude koning reeds aanving het onderscheid te beseffen tusschen beloften en vervulling. Na van haren vader te hebben gekregen al wat hij konde geven, tot zelfs de kroon van zijn hoofd, begon het booze vrouwmensch hem, ja, die kleine overblijfselen van koninklijke waardigheid te benijden, welke de oude man had willen behouden, om zich met het denkbeeld te kunnen vleien, dat hij nog koning was. Zij konde het niet verdragen hem te zien met zijne honderd ridders. Telkens wanneer zij haren vader ontmoette, nam zij eene misnoegde houding aan, en als de oude man met haar verlangde te spreken, wendde zij eene onpasselijkheid voor of eenige andere reden, om zich van hem te ontslaan; want het bleek duidelijk, dat zij zijn hoogen ouderdom als een nutteloozen last, en zijn gevolg als eene onnoodige uitgave beschouwde. Niet alleen verminderden hare betuigingen van eerbied voor den koning; maar door haar voorbeeld en - 't is te vreezen, - door hare heimelijke bevelen gesterkt, ontzagen hare dienstboden zich niet hem met achteloosheid te behandelen, | |
[pagina 224]
| |
weigerden zijne bevelen te gehoorzamen of, erger nog, veinsden ze niet te hebben gehoord. Lear konde niet laten die verandering in het gedrag zijner dochter te bespeuren, doch hij sloot de oogen, zoolang hij konde, gelijk gewoonlijk de lieden doen, die niet aan de onaangename gevolgen hunner eigen misslagen en hunner hardnekkigheid willen gelooven. Trouwe liefde en verknochtheid laten zich niet meer door mishandelingen ontmoedigen, dan dubbelhartigheid en gevoelloosheid zich door goede handelingen laten verzoenen. Zulks bleek ten duidelijkste in het gedrag van den goeden graaf van Kent, die, ofschoon door Lear verbannen en vogelvrij verklaard, indien hij in Brittannië werd gevonden, toch verkoos te blijven en al de gevolgen te trotseeren, zoolang er eenige kans zoude zijn den koning zijnen meester nuttig te zijn. Zie tot welke kleine listen en redmiddelen de arme getrouwheid soms verplichtis de toevlucht te nemen. Toch acht zij niets beneden zich en harer onwaardig, waar zij hun dienst kan bewijzen, wien zij dienst meent verschuldigd te zijn. Zijne grootheiden zijnen rang verbergende onder de kleedij eens dienstboden, kwam die goede graaf zijne diensten den koning aanbieden, die hem onder die vermomming niet herkende en met genoegen in zijne antwoorden eene eenvoudigheid of liever eene ruwheid vond, welke Kent opzettelijk veinsde, en die den ouden koning Lear te meer behaagde, naarmate zij meer verschilde van die honigzoete vleierij, waarvan hij met zooveel recht | |
[pagina 225]
| |
walgde, na te hebben ervaren bij zijne dochter, hoe slecht de daden aan de beloften beantwoordden. Ras was het akkoord gesloten, en Lear nam Kent in zijnen dienst onder den naam van Caïus, welken deze had aangenomen, zonder in het minst te vermoeden, dat die Caïus niemand anders was, dan zijn voormalige groote gunsteling, de hooge en machtige graaf van Kent.
Die Caïus had weldra gelegenheid zijn koninklijken meester blijken van trouw en verkleefdheid te geven. De hofmeester van Gonerill zich denzelfden dag oneerbiedig jegens Lear aangesteld en zelfs hem met onbeschoftheid bejegend hebbende, gelijk het hem waarschijnlijk in het geheim door zijne meesteres was opgelegd, zoo konde Caïus niet zonder verontwaardiging eene dergelijke beleediging der koninklijke majesteit hooren. Hij maakte deze reis niet veel gerucht, maar deed den onbeschoften slaaf omtuimelen en wierp hem in de goot, voor welken vrienden dienst Lear hem meer en meer genegen werd.
De graaf van Kent was overigens de eenigste vriend van Lear niet. In eene nederiger stelling en voor zooveel eene zoo onbeduidende personaadje zijne genegenheid konde toonen, hechtte zich de arme nar, die, toen Lear een hof had, van dit hof had deel | |
[pagina 226]
| |
gemaakt, - het was toen de gewoonte, dat koningen en andere grooten er een nar op nahielden, om hen na de ernstige zaken te verlustigen, - hechtte zich de arme nar, zeggen wij, aan Lear en bleef hem met zijne kwinkslagen vermaken, nadat hij afstand had gedaan van de kroon. Doch hij konde soms zich niet onthouden met de onvoorzichtigheid te spotten, welke zijn meester begaan had, toen hij zich van zijne kroon beroofde en alles aan zijne dochters wegschonk, die, gelijk de nar alsdan in rijm zich uitdrukte: Van rassche vreugde weenden,
En hij zong van verdriet,
Dat zulk een koning schuilhoekje speelde,
En plaats nam in den rei der narren.
In dergelijke refereinen en zonderlinge deuntjes, waarvan hij een groot getal kende, gaf de eerlijke nar zijn hart lucht, zelfs in het bijwezen van Gonerill. Zijne spotternijen waren dikwijls bitter, en zijne kwinkslagen troffen bloedig hen, die ze golden, bij voorbeeld, als hij den koning met de kneu vergeleek, die de jongen van den koekoek voedt, tot zij groot genoeg geworden zijn, om haar den kop af te bijten; of als hij zegde, dat de ezel moet weten, wanneer de ploeg het paard trekt. Hierdoor wilde hij te kennen geven, dat de dochters van Lear, die achter haren vader moesten komen, nu vóor hem gingen. Nog herhaalde hij, dat Lear niet langer Lear was, maar de schaduw van Lear: voor welke stoute gezegden hij | |
[pagina 227]
| |
een of tweemaal op het punt was van de zweep te krijgen.
De koelheid en oneerbiedigheid, welke Lear had beginnen te ondervinden, waren nog niet alles, wat deze goede, maar dwaze vader van zijne onwaardige dochter moest verdragen. Zij gaf hem thans duidelijk te verstaan, dat zijn verblijf in haar paleis haar hinderde, indien hij een gevolg van honderd ridders wilde behouden; dat een zoo groot gevolg nutteloos en kostbaar was en slechts diende, om haar hof met twist en brasserij te vervullen. Kortom zij verzocht hem het getal zijner volgelingen te verminderen en enkel eenige oude lieden bij zich te houden, die hem een gezelschap, voor zijne hooge jaren geschikt, zouden uitmaken.
Lear konde zijne oogen noch zijne ooren gelooven. Hij konde niet gelooven, dat zijne dochter zoo onvriendelijk tot hem sprak. Hoe hadde hij kunnen aannemen, dat zij, die van hem eene kroon had gekregen, hem van zijn gevolg wilde berooven en van den eerbied aan zijnen ouderdom verschuldigd? Daar zij echter in hare plichtvergeten eischen volhardde, werd de oude koning zoo gram, dat hij haar een verfoeilijken gier noemde, en zegde, dat zij onwaarheid had gesproken. En dat had zij werkelijk, want de honderd ridders | |
[pagina 228]
| |
waren allen uitgekozen mannen, van goed gedrag en sobere levenswijze, die hunne plichten gewetensvol vervulden en zich geenszins aan twist en brasserij overgaven, gelijk zij beweerde. Hij beval hun zijne paarden te bereiden, want hij wilde zich naar zijne andere dochter, Regan, begeven, hij en zijne honderd ridders. Hij sprak van de ondankbaarheid, welke hij eenen duivel met een hart van marmer noemde, en welke afschuwelijker was in een kind, dan de monsters der zee. En hij overlaadde zijne oudste dochter Gonerill met vermaledijdingen, schrikkelijk om aan tehooren. Hij wenschte, dat zij nooit kinderen kreeg of dat, indien zij er een kreeg, dit kind slechts leefde, om haar de beleedigingen en de minachting weer te vergelden, welke zij hem, haren vader, had toegevoegd, opdat zij zoude gevoelen, hoe de ondankbaarheid van een kind wreeder is, dan de venijnige tand der slang. Daar Gonerill's echtgenoot, de hertog van Albany, zich poogde te verontschuldigen wegens het aandeel, dat Lear ook hem konde veronderstellen in het hatelijke gedrag zijner vrouw, zoo wilde de oude koning niet naar hem hooren, maar liet spoedig zijne paarden zadelen en vertrok met zijn gevolg naar het paleis van Regan, zijne andere dochter. Hij overwoog bij zichzelven, hoe klein de misslag van Cordelia, indien men het al een misslag kon noemen, hem toescheen in vergelijking met dien harer zuster, en hij weende. Daarna was hij beschaamd, dat een schepsel als Gonerill nog zooveel vermogen op zijnen geest had, dat zij hem weenen deed. | |
[pagina 229]
| |
Regan en haar echtgenoot hielden toen hun hof met groote pracht en heerlijkheid in hun paleis, en Lear zond zijnen dienaar Caïus met een brief tot zijne dochter, opdat zij zich zoude gereed houden hem met zijn gevolg te ontvangen. Doch het schijnt, dat Gonerill hem was voorgeweest. Zij ook had aan Regan geschreven, om over het lastig en knorrig humeur haars vaders te klagen en haar te raden hem niet met zoo groot een trein, als hij met zich voerde, te ontvangen. De bode van Gonerill kwam bij Regan aan tenzelfden tijde als Caïus, en Caïus en hij ontmoetten elkander. 't Was de oude vijand van Caïus, de hofmeester, welken deze had omgeworpen, omdat hij zich ten opzichte van Lear onbeschoft gedroeg. Caïus, die den aanblik van den kerel niet konde verdragen, en die de beweegreden zijner komst vermoedde, begon hem te beleedigen, en daagde hem tot vechten uit. De kerel weigerde, en Caïus, in eene opwelling van loffelijke drift, kastijdde hem, gelijk zulk een snoodaard, die zich met alle soort van slechte boodschappen belastte, het verdiende. Dit kwam Regan en haren echtgenoot ter oore. Zij bevalen, dat Caïus in boeien zou worden geklonken, ofschoon hij de bode was van hun vader, den koning, en dat hij in die hoedanigheid recht had op den hoogsten eerbied. Zoodat het eerste, wat de koning zag, toen hij het kasteel binnentrad, zijn trouwe dienaar was in dien schandelijken toestand. | |
[pagina 230]
| |
Het was een slecht voorteeken voor de ontvangst, welke hem wachtte. Wat volgde was nog erger. Op zijn vragen naar zijne dochter en haren echtgenoot, werd hem geantwoord, dat zij vermoeid waren van den ganschen nacht te hebben gereisd, en hem niet konden ontvangen. Toen zij eindelijk, daar hij dringend en met kracht aanhield, verschenen, waren zij vergezeld van de hatelijke Gonerill, die gekomen was, om het gebeurde met haar op hare wijze te verhalen en hare zuster tegen den koning, haren vader, op te ruien! Op dit gezicht voelde zich de grijsaard fel ontroerd, en nog meer, toen hij Regan hare zuster bij de hand zag nemen. Hij vroeg Gonerill, of zij zich niet schaamde de oogen te slaan op zijne grijze haren. Regan ried hem met Gonerill terug naar huis te keeren, de helft van zijn gevolg af te danken en met haar in vrede te leven. Zij ried hem nog harer zuster verschooning te vragen. Hij was oud en bezat niet meer de noodige bescheidenheid. Hij zoude wel doen zich te laten raden en leiden door personen, die meer verstand hadden. Doch Lear toonde haar, hoe onbetamelijk het zoude zijn, dat hij voor zijne eigen dochter ging knielen, om haar te smeeken hem kost en inwoning te verleenen. Hij verzette zich tegen eene zoo onnatuurlijke afhankelijkheid en verklaarde, dat hij nimmer bij haar zoude wederkeeren. Hij wilde blijven waar hij was, bij Regan, hij en zijne honderd ridders; want zij konde niet vergeten hebben, voegde hij er bij, dat hij haar de helft van zijn koninkrijk had | |
[pagina 231]
| |
gegeven, en hare oogen waren niet woest, als die van Gonerill, maar zacht en vriendelijk. Liever dan de helft van zijn gevolg af te schaffen en bij Gonerill terug te keeren, zegde hij, wilde hij naar Frankrijk oversteken en de aalmoes van een gering pensioen vragen aan dienzelfden koning, die zijne jongste dochter zonder bruidschat tot vrouw had genomen.
Doch, hij bedroog zich, daar hij van Regan eene betere behandeling verhoopte, dan die, welke hij bij hare zuster had gevonden. Alsof zij deze in onkinderlijk gedrag wilde overtreffen, verklaarde zij, dat vijftig ridders voor zijn gevolg haar nog te veel schenen: vijf en twintig waren volgens haar genoeg. Toen wendde Lear met een gebroken hart zich tot Gonerill en verklaarde, dat hij met haar wilde terugkeeren, want hare vijftig ridders waren nog het dubbelde van vijf en twintig, en zoo was ook hare liefde dubbeld van die Regan's. Doch Gonerill verschoonde zich en vroeg waarom hij vijf en twintig ridders noodig had, waarom zelfs tien, ja, waarom vijf. Had hij niet, om hem op te passen, hare eigen dienaars of die harer zuster?... Zoo hadden die beide boosaardige dochters, die elkander schenen te overtreffen in wreedheid ten opzichte van haar ouden vader, die zoo goed voor haar geweest was, hem stilaan van geheel zijn gevolg willen berooven, het eenigste teeken van grootheid, - gering genoeg voor iemand, die onlangs een koninkrijk bezat, | |
[pagina 232]
| |
- dat hem overbleef, om te toonen, dat hij eenmaal koning geweest was! Niet dat een prachtig gevolg voor het geluk onontbeerlijk is, maar het is hard van een koning een bedelaar te worden en, na millioenen onderdanen gehad te hebben, zich zonder een enkelen dienaar te bevinden! Wat echter dezen armen koning nog meer dan dit gebrek aan gevolg deed lijden, was het gedrag zijner dochters, die het hem weigerden. Het smartte hem zoozeer, dat die dubbelde slechte behandeling en de spijt zoo dwaselijk een koninkrijk te hébben weggeschonken, zijn verstand aan 't wankelen brachten. Zonder juist te weten wat hij zegde, zwoer hij, dat hij zich op die twee ontaarde schepsels zoude wreken, en dat hij haar tot voorbeelden zoude maken, die geheel de wereld met schroom zouden vervullen!
Terwijl hij aldus zich uitputte in ijdele bedreigingen, waaraan zijn zwakke arm nimmer gevolg konde geven, viel de nacht in, en stak een hevige storm op met donder, bliksem en regen. Nademaal zijne dochters voortgingen in hare weigering zijne volgelingen op te nemen, vroeg hij zijne paarden, Want hij wilde liever in het open veld al de woede van het onweder trotseeren, dan onder hetzelfde dak verblijven met die ondankbare dochters. Dezen zegden, dat de hardnekkigheid rechtvaardig gestraft wordt door de kwalen, welke zij zichzelve berokkent, lieten hem in dien toestand vertrekken en sloten de poort achter hem. | |
[pagina 233]
| |
De wind was nog heviger geworden, de regen en het tempeest hadden toegenomen, toen de grijsaard zich op weg begaf, om de woede der elementen te braveeren, minder wreed dan de ondankbaarheid zijner dochters. Mijlen in den omtrek was geen struikbosch te ontwaren; en daar, op de heide, aan de woede van den storm blootgesteld, in den duisteren nacht, dwaalde koning Lear, en trotseerde de winden en den donder. Hij smeekte de winden de aarde in de zee te werpen of de golven der zee te doen zwellen, tot zij de aarde hadden overstroomd, en geen spoor van een zoo ondankbaar dier als de mensch overbleef. De oude koning had nu geen anderen gezel meer, dan den armen nar, die steeds bij hem gebleven was, met zijne vroolijke kwinkslagen tegen het ongeluk worstelende. Hij zegde, dat het een leelijke nacht was, om te zwemmen, en dat in waarheid de koning beter zoude doen binnen te gaan en den zegen zijner dochter te vragen want dat: De man, die nog een weinig verstand heeft,
Ondanks den regen en den wind,
Zich met zijn lot moet verzoenen,
Want de regen regent elken dag!
Dan zwoer hij weer, dat het een voortreffelijke nacht was, om den hoogmoed eener dame te verminderen. | |
[pagina 234]
| |
Aldus armelijk vergezeld, werd die eenmaal machtige monarch ontmoet door zijn immer trouwen dienaar, den goeden graaf van Kent, nu in Caïus veranderd, en die hem bleef volgen, zonder dat de koning in hem den graaf herkende. Kent zegde: “Eilaas! Heer, zijt gij hier? Schepsels, die den nacht beminnen, beminnen nochtans zulke nachten niet. Die schrikkelijke storm heeft de dieren in hun leger gedreven. De natuur van den mensch kan zooveel vereenigde kwalen niet verdragen.” Lear berispte hem en zegde: “Die mindere kwalen worden niet gevoeld, waar eene grootere kwaal zich heeft gevestigd. Wanneer de geest gerust is, mag het lichaam zwak zijn;” maar het tempeest in zijn gemoed liet hem geene andere gewaarwordingen, dan die, welke zijn hart bestormden. En hij sprak van kinderlijke ondankbaarheid, zeggende, dat zij de mond was, die de hand verscheurde, welke hem voedsel bracht; want de ouders waren de hand, het voedsel en alles voor hunne kinderen.
Daar de goede Caïus den koning gedurig smeekte niet langer in de opene lucht te blijven, konde hij eindelijk er hem toe overhalen in eene kleine ellendige hut te treden, die op de heide stond. De nar ging eerst binnen, doch kwam spoedig verschrikt buitengeloopen, roepende, dat hij eenen geest gezien had. Bij nader onderzoek bleek echter, dat de geest slechts een arme bedelaar van Bedlam was, die in de verlaten hut | |
[pagina 235]
| |
eene schuilplaats had gezocht en den nar met zijn praten van duivels den schrik op 't lijf gejaagd. 't Was een dier arme waanzieken, die of zinneloos zijn of veinzen het te wezen, om beter het medelijden van het landvolk uit te baten; die het land afloopen, onder den naam van Arme Tom en arme Turlygood, roepende: “Wie geeft er iets aan den armen Tom?” Zij prikken hunne armen met spelden, nagels of stekels van rosmarijn, om ze te doen bloeden; en die schromelijke handelingen nu eens van beden, dan van verwenschingen vergezellende, roeren of beangstigen zij de onwetende landlieden en dwingen aldus hun almoesen af. Die arme duivel was zulk een; en de koning, hem in dien ellendigen staat ziende, zonder iets anders dan een stuk deken om de lenden, om zijne naaktheid te bedekken, beeldde zich in, dat hij zeker een vader moest wezen, die alles aan zijne dochters had weggegeven en alzoo zichzelven tot dien berooiden staat gebracht; want hij veronderstelde, dat alleen ondankbare dochters iemand zoo ellendig konden maken.
Deze en vele andere dwaze redeneeringen overtuigden ten volle den goeden Caïus, dat hij niet teenemaal bij zijn verstand meer was, en dat het slecht gedrag zijner dochters hem inderdaad zinneloos gemaakt had. En thans bleek de trouw des waardigen graven van Kent door gewichtiger diensten dan die, welke hij tot dan toe gelegenheid had gehad zijnen | |
[pagina 236]
| |
koning te bewijzen. Met hulp van eenige dienaars, die insgelijks den koning waren trouw gebleven, bracht hij, met het aanbreken van den dag, zijn koninklijken meester naar het kasteel van Dover, in welks omstreken zijne eigen vrienden verbleven, en waar hij, als graaf van Kent, veel invloed uitoefende. Daarna ging hij scheep en begaf zich spoedig naar Frankrijk, aan het hof van Cordelia, Hier schilderde hij der koningin in zoo roerende bewoordingen den ongelukkigen toestand haars vaders, en deed met zulke levendige kleuren de onmenschelijkheid harer zusters uitschijnen, dat dit goed en teerhartig kind onder veel tranen den koning haren echtgenoot verzocht haar de toelating te verleenen naar Engeland over te steken met genoegzame strijdkrachten, om deze wreede dochters te onderwerpen en haar ouden vader op den troon te herstellen. Het werd haar toegestaan, zij vertrok en landde weldra te Dover, aan het hoofd van een koninklijk leger.
Lear was bij eenig toeval der waakzaamheid ontsnapt van de oppassers, welke de goede graaf van Kent gelast had op hem te letten in zijne zinneloosheid, en werd door eenigen van Cordelia's gevolg gevonden, ronddwalende in de velden bij Dover. Hij was in een bedroefden staat, volslagen zinneloos en zong voor zichzelven, het hoofd versierd met eene kroon, welke hij zich had gemaakt van stroo, netels | |
[pagina 237]
| |
en andere wilde planten, in de koornveldeu uitgerukt. Hoezeer Cordelia verlangde haren vader te zien, gaf zij aan den raad der geneesheeren toe, die van gevoelen waren, dat het beter was de ontmoeting uit te stellen, totdat Lear door den slaap en zekere dranken, welke zij hem zouden toedienen, tot een kalmeren toestand zoude weergekeerd zijn. Met hulp dier bekwame geneesheeren, wien Cordelia al haar goud en al hare juweelen beloofde, indien het hun gelukte den ouden koning te genezen, bevond Lear zich weldra in staat zijne dochter te zien.
't Was een roerend schouwspel de ontmoeting van den vader met de dochter: de strijd tusschen de vreugde van dien armen ouden koning, bij het weerzien van zijn eens zoo duurbaar kind, en zijne schaamte bij het ontvangen van zulke bewijzen van ouderliefde van wege haar, die hij voor zoo licht eene schuld verre van zich had gejaagd. Beide die gewaarwordingen kampten in zijn hoofd met de gevolgen zijner ziekte en maakten, dat Lear soms zich niet herinnerde waar hij was, of wie het was, die hem zoo teeder omhelsde en tot hem sprak. Dan bad hij de omstanders niet met hem te spotten, indien hij zich bedroog, als hij die edelvrouw zijne dochter Cordelia geloofde! En dan weer hadde men hem op de knieën kunnen zien vallen om aan zijn kind vergiffenis te vragen; en zij, de goede vorstin, den ganschen tijd ook knielende, bad, | |
[pagina 238]
| |
dat hij haar zoude zegenen, en zegde hem, dat het niet aan hem was te knielen, maar wel aan haar, die zijn kind was, zijn trouw en teeder kind Cordelia! En zij kuste hem, om, gelijk zij zegde, al de boosaardige handelingen harer zusters weg te kussen, en zij zegde, dat zij zich hadden moeten schamen haar goeden ouden vader met zijn witten baard in de koude lucht te jagen, in eenen nacht, dat zij den hond haars vijands, zelfs al hadde hij haar gebeten, - gelijk zij schoon zich uitdrukte, - bij haren haard hadde laten komen, om zelve hem te verwarmen. Zij verhaalde haren vader, hoe zij uit Frankrijk was gekomen, om hem hulp te brengen. Doch hij antwoordde, dat zij moest vergeten en vergeven; dat hij oud en kindsch was, en niet meer wist wat hij deed; dat zij zeker groote redenen had, om hem niet te beminnen, terwijl hare zusters geene hadden. Cordelia echter meende, dat zij, zoomin als hare zusters, redenen had om hem niet te beminnen.
Wij zullen den ouden koning onder de bescherming laten van die eerbiedige en liefhebbende dochter, die eindelijk met hulp harer artsen, der rust en der geschikte geneesmiddelen er in slaagde zijne verzwakte en verwarde zinnen, door de wreedheid zijner dochters zoozeer geschokt, weer tot bedaren te brengen. Keeren wij op onze stappen terug, om een woord of twee van die barbaarsche dochters te zeggen. | |
[pagina 239]
| |
Die monsters van ondankbaarheid, die haar ouden vader zoo snood bedrogen hadden, konden haren echtgenooten niet trouwer wezen. Het verveelde haar alras hun zelfs den schijn van plichtgevoel en liefde te toonen, en zij lieten hun openlijk zien, dat het voorwerp harer schuldige liefde hetzelfde was, namelijk Edmond, een onechte zoon van wijlen den graaf van Gloucester. Door slinksche middelen en kuiperijen was het hem gelukt zijn broeder Edgard, den wettelijken erfgenaam, van zijn graafschap te berooven en zelf graaf te worden. Die snoodaard was onder alle betrekkingen de liefde van twee zoo snoode schepsels als Gonerill en Regan waardig. Het gebeurde omtrent dien tijd, dat de hertog van Cornwallis, echtgenoot van Regan, overleed. Regan verklaarde seffens, dat zij voornemens was dien graaf van Gloucester te huwen. Het wekte de jaloersheid harer zuster, tot wie, zoowel als tot Regan, die booze graaf herhaalde malen van liefde had gesproken. Gonerill vond het middel hare zuster met vergift uit den weg te ruimen; doch op heeter daad betrapt, en gevangen gezet door haren echtgenoot, den hertog van Albany, voor dit schelmstuk en voor hare schuldige liefde tot den graaf, liefde, die hem was ter oore gekomen, stelde zij in een aanval van wanhoop en woede een einde aan haar eigen leven. Zoo bereikte de rechtvaardigheid des Hemels die beide ondeugende dochters. | |
[pagina 240]
| |
Terwijl aller oogen op die gebeurtenissen gevestigd waren, en men de wegen der Voorzienigheid in haar welverdienden dood bewonderde, werd de algemeene aandacht van dit schouwspel afgewend en op het treurig lot geroepen der jonge en deugdzame dochter, Lady Cordelia, wier voortreffelijke hoedanigheden een gelukkiger uiteinde schenen waardig te zijn. Maar het is eene treurige waarheid, dat onschuld en godvreezendheid niet altoos hare belooning in deze wereld vinden. De krijgsmacht, welke Gonerill en Regan onder het bevel gesteld hadden van den boozen graaf van Gloucester, behaalde de zegepraal, en ten gevolge van de streken des snooden graven, die niet wilde dulden, dat iemand tusschen hem stond en den troon, eindigde Cordelia haar leven in de gevangenis. Zoo nam de Hemel die deugdzame vorstin tot zich in den bloei der jaren, na haar der wereld getoond te hebben als een schitterend voorbeeld van kinderliefde. Lear overleefde zijne beminde dochter niet lang. Vóor zijnen dood, poogde de goede graaf van Kent, die de schreden zijns ouden meesters gevolgd was, van het begin der mishandelinge nzijner dochters tot die laatste tijdruimte van zijn verval, bem te doen verstaan, dat hij het was, die onder den naam van Caïus hem was bijgebleven. Maar het zwakke hoofd van Lear konde niet begrijpen, dat het zoo konde wezen, en hoe Kent en Caïus dezelfde persoon konden zijn. Kent achtte het noodeloos hem in dat oogenblik met langere ophelderingen te kwellen; en Lear korts | |
[pagina 241]
| |
daarna gestorven zijnde, wachtte die trouwe dienaar des konings, door den ouderdom en het verdriet om de ongelukken zijns meesters gebroken, niet lang hem in het graf te volgen.
Wij zullen hier niet zeggen, hoe de rechtvaardigheid des Hemels den ellendigen graaf van Gloucester trof, wiens verraderijen werden ontdekt, en die in een tweegevecht werd gedood door zijnen broeder, den wettigen erfgenaam; noch hoe de echtgenoot van Gonerill, de hertog van Albany, die aan Cordelia's dood geene schuld had, en nooit zijne vrouw in hare slechte handelwijze opzichtens haren vader had aangemoedigd, na den dood van Lear, den troon van Brittannië beklom. Ons verhaal eindigt natuurlijk met den dood van Lear en zijne drie dochters, welker avonturen alleen ons onderwerp uitmaakten.’ |