Literatuur en kunst. Deel 1
(1880)–Domien Sleeckx– Auteursrechtvrij
[pagina 164]
| |
Bret HarteGa naar voetnoot(1).Tusschen de talrijke talentvolle schrijvers, welke Amerika in de laatste twintig jaar heeft voortgebracht, is geen in zoo betrekkelijk korten tijd geheel Europa door bekend, ja volklief geworden, dan degene, wiens naam wij aan het hoofd van dit artikel schrijven. Zelfs in ons land, waar de literarische voortbrengselen der overige landen, vooral op dit oogenblik, zoo weinig of liever heel niet de aandacht vestigen, inzonderheid wanneer zij niet te Parijs verschijnen, heeft men een flauw begrip van het leven en streven des Amerikaanschen dichters, dank aan de enkele vertalingen van kleinere zijner novellen in een paar weekbladen opgenomen. Voor wien de tegenwoordige beweenlijke onverschilligheid onzes volks omtrent al wat literatuur heet, geen geheim is, zal voorzeker die halve | |
[pagina 165]
| |
bekendheid reeds veelbeteekenend wezen. Inderdaad, hoeveel Duitsche, Engelsche en Fransche schrijvers van onbetwistbaar talent en van verdiende befaamdheid, van welke onze landgenooten - die lezen niet uitgezonderd, - nauwelijks het bestaan vermoeden? Hoeveel hooggeroemde vreemde schriften, waarvan slechts weinigen ten onzent een denkbeeld hebben? En hoe zoude het anders kunnen zijn? Zelfs de werken, welke in Noord-Nederland het licht zien en er opgang maken, raken niet altoos hier te lande bekend. Ter nauwernood leest een deel van ons volk het luttele, dat de Vlaamsche literatuur levert. Ja, nog meer. Wij hebben lieden, die zichzelven letterkundigen heeten, en die, buiten hetgene zijzelven schrijven, niets lezen, dari de opstelletjes hunner vertrouwde vrienden. 't Is een betreurenswaardige toestand, en die ons geenszins tot eer verstrekt. Wat moet van een volk worden, dat in de geestesproducten, die elders in al de klassen der Samenleving belangstelling, soms geestdrift wekken, geen het minste belang stelt? Wat moet van een volk worden, wiens geestesvoedsel schier uitsluitelijk bestaat in meestal erbarmelijk gedachte en nog erbarmelijker geschreven krantartikels? Men schrikt er aan te denken. Doch geen moed verloren. Hopen wij, dat na den ellendigen tijd, dien wij beleven, nogmaals een zal komen, waarin de eigen en de vreemde literarische voortbrengselen zullen gelezen en naar verdiensten | |
[pagina 166]
| |
geschat worden; waarin de moeilijke kunst van schrijven opnieuw de plaats zal innemen, waarop zij mag aanspraak maken. In afwachting gaan wij pogen de aandacht der Vlamingen te vestigen op den man, die in zoo korten tijd is wereldberoemd geworden, en wiens werken door de befaamdste tijdschriften van alle landen worden besproken en ontleed.
Francis Bret Harte werd in 1839 te Albany, in den staat New-York, geboren. Zijn vader was onderwijzer, gelijk hijzelf later onderwijzer werd. Hij genoot eene zeer degelijke opvoeding. Vele plaatsen in zijne schriften laten zelfs veronderstellen, dat hij hoogere wetenschappelijke studiën deed. In 1854, dus op vijftienjarigen ouderdom, toog hij, gelijk zoo menig ander, naar Californië, natuurlijk om goud te zoeken. Het was op het oogenblik, dat jong en oud, klein en groot in de Vereenigde Staten, zoowel als in het oude Europa, het hoofd en den mond vol had van de ontzaglijke rijkdommen, welke in het nieuwe Eldorado zonder moeite te verkrijgen waren. Of hij er goud vond, zegt men niet; dat hij er de poëzie, wat men ook bewere, kostbaarder dan het goud, vond, kunnen wij ons de moeite sparen te herhalen: zijne gedichten, zijne novellen, zijn roman - het laatste zijner werken, - verkondigen het luid. Niet zeer lang schijnt de jeugdige Francis aan het goudzoeken gedaan te hebben; want weldra zien wij | |
[pagina 167]
| |
hem als landmeter en een weinig later als onderwijzer werkzaam. Hierbij bleef het niet. Na eenigen tijd de Californische jeugd en de leerzuchtigste der Californische goudwasschers in het lezen, schrijven en rekenen te hebben onderricht, trad hij als letterzetter in het werkhuis van een der talrijke dagbladen, die alle weken in alle deelen der Unie worden gesticht, gewoonlijk om, na een zeer kortstondig bestaan, weer te verdwijnen en voor andere plaats te maken, die zelden bestemd zijn om langer te leven. Het was niettemin zijn geluk, want zoo leerde hij zijne ware roeping, de loopbaan eens schrijvers, kennen. Dat mede zijn verblijf in de goudvelden, de camps, flats en runs der Sierra Nevada, een geluk voor hem geweest is, aarzelt hij niet te verklaren, en te recht. Hoe zoude hij anders de goudzoekers, hunne werkzaamheden en gezinningen, hunne zeden, gebruiken en gewoonten zoo meesterlijk hebben leeren beschrijven? Hoe zoude het hem anders mogelijk geworden zijn zijne Californische onderwerpen zoo heerlijk te behandelen?
In 1857 vinden wij Bret Harte te San Francisco, nogmaals als zetter in het werkhuis van een blad, The Golden Era (De Gouden Eeuw). Het was een letterkundig weekblad. Hij leverde er zijne proeven in als schrijver. Zekeren dag verraste hij den uitgever met een gedicht van de treffendste oorspronkelijkheid. Hij had tot onderwerp gekozen een van die zonderlinge | |
[pagina 168]
| |
Californische toestanden, welke nergens anders mogelijk zijn, en zich niet eens de moeite gegeven zijne verzen te schrijven. Hij had ze eenvoudig gezet en daarna eene proef zijnen patroon voorgelegd. De proef beviel en verscheen in The Golden Era. Korts nadien zat Bret Harte in het redactie-bureel en vervaardigde, benevens andere gedichten, proza-opstellen voor het blad, waaraan zijne medewerking uitstekend te stade kwam. De bijval, welken die opstellen en gedichten verwierven, was zoo groot, dat de jonge schrijver eerlang er kon aan denken zelf een blad te stichten. Vrienden en vereerders hielpen hem het denkbeeld verwezenlijken; en weldra stond hij aan het hoofd van zijne eigen krant, The Californian (De Californiër). Alhoewel hij als dagbladbestuurder niet minder bijval vond, dan als dagbladschrijver, bleef hij alweer niet lang in de stelling. Hij was middelerwijl getrouwd, en de zorgen voor het huishouden deden hem naar eene vastere, meer winstgevende betrekking uitzien. Zoo werd hij secretaris der Munt van de Vereenigde Staten, te San Francisco. Men achtte hem voor de poëzie en de literatuur verloren. Het tegendeel bleek waar. Van dien tijd dagteekent zijne grootste en bestendigste werkzaamheid op het letterveld. De vrije stonden, welke zijne functiën hem lieten, benuttigde hij, om eene lange reeks gedichten, schetsen en novellen te vervaardigen, die spoedig in Californië eene ware geestdrift wekten. In de maand Juli 1868 kwam de eerste aflevering uit van het tijdschrift Overland Monthly, | |
[pagina 169]
| |
dat hij, op aandrang zijner talrijke lezers en vereerders, zich, om zoo te spreken, gedwongen zag in het leven te roepen.
Van die eerste aflevering was het tijdschrift gevestigd. Zelden viel eener review zoo algemeene goedkeuring ten deel. De Overland Monthly was inderdaad op de keurigste wijze opgesteld. In elk nummer gaf zij een gewrocht van Bret Harte zelven. Eerst was het The Luck of Roaring Camp (Het Geluk van het Brullende Kamp), tevens het eerste van de vele prozaverhalen, welke zijnen roem wijd en zijd hebben verspreid. Ras volgden nu The Outcasts of Poker Flat (De Bannelingen van Poker Flat), waarvan eveneens weldra eene vertaling in het Nederlandsch, gelijk overigens in de meeste andere talen, verscheen; Miggles, Tenessee's Partner, Brown of Calaveros, Highwater Mark, enz. Tusschen deze kwamen opstellen in verzen en proza, altoos even eenvoudig en gemakkelijk, maar tevens altoos even waar en uit de volheid van een liefdevol gemoed stroomende, dat de menschen met hunne zwakheden en gebreken, ja ondeugden en misdaden kent en getrouw afschildert, doch ze niettemin als broeders blijft liefhebben, treurig glimlachend hunne dwalingen bespreekt en door feiten aantoont, hoe in de meest bedorven schepselen soms nog wel een sprankel van het goddelijke schuilt. | |
[pagina 170]
| |
In 1871 verscheen in de Overland Monthly een klein gedicht, dat in al de Amerikaansche tijdschriften en dagbladen, gelijk later in vele Europeesche werd opgenomen. The plain Language from truthfull James (De eenvoudige Taal van den tronwhartigen James), had de dichter het betiteld, doch het is als Heathen Chinee schier overal bekend geworden. Van de verschijning van dit gedicht dagteekent eigenlijk de wereldberoemdheid van Bret Harte. In Amerika werd, onmiddellijk na die verschijning, zijne volkliefheid zoo groot, dat de drukpers niet genoeg uitgaven van zijne gewrochten konde leveren, en dat des schrijvers enger vaderland, de staat New-York, niet langer zijne verwijdering wilde dulden. Aan de beden zijner bewonderaars in de metropole aan den Hudson het oor leenende, gaf hij zijn ontslag als opsteller-bestuurder van de Overland Monthly en als professor van literatuur aan de Hoogeschool van Californië, en ging zich te New-York vestigen. Sedert leeft Bret Harte uitsluitelijk voor zijne kunst en voor zijne familie, omringd van de achting, den eerbied en de liefde zijner landgenooten, in het schoone verblijf, dat hij zich tot woonplaats heeft gekozenGa naar voetnoot(1).
Onder de latere werken des dichters noemen wij nog Episode of Fiddletown en The Rose of Tuolumne, der vroegere overwaardig, zonder nochtans het Geluk van | |
[pagina 171]
| |
het Brullende Kamp te overtreffen, dat algemeen en, voegen wij er bij, te recht, als zijn meesterstuk wordt beschouwd. Zijn nieuwste gewrocht heet Gabriël Conroy. 't Is een nog al lange roman, de eerste, dien hij schreef. Te vergeefs zoude men in die eindeloos ingewikkelde Californische geschiedenis iets van het planmatige zoeken, waardoor gewoonlijk onze goede Europeesche romans zich onderscheiden. Toch maakte het een verbazenden opgang in Amerika niet alleen, maar ook in Duitschland en Engeland, daar men er al de voortreffelijke eigenschappen in terugvindt van zijne beste novellen, de eenvoudigheid alleen uitgezonderd. Wij zullen het straks door eenige aanhalingen bewijzen.
Aan drie voorname hoedanigheden heeft Bret Harte inzonderheid den reusachtigen bijval te danken, dien hij in Amerika en in al de overige landen ontmoet. Ten eerste, hij is oorspronkelijk. Al wat hij schrijft, is door en door Amerikaansch - meer bepaaldelijk Californisch, - kan nergens anders dan in Amerika en door niemand anders dan een Amerikaan, en nog wel een Amerikaan van zijne geaardheid, opleiding, ondervinding geschreven worden. Die verdienste is zeer groot. Zij alleen zoude toereikend zijn, om den bijval zijner voortbrengselen te verklaren. Immers, voorbeelden van anders middelmatige schrijvers, die enkel aan hunne oorspronkelijheid een duurzamen roem te | |
[pagina 172]
| |
danken hadden, ontbreken zoomin in vroegeren als lateren tijd. Doch Bret Harte is niet slechts oorspronkelijk, derhalve nieuw; hij is tevens buitengemeen waar. Hem lezende, voelt men, dat wat hij verhaalt en beschrijft, de natuur zelve is, ook dan, wanneer men die natuur niet kent. Het is mei zijne schriften gesteld, als met die meesterlijk gepenseelde of gebeitelde portretten, waarvan men de origineelen nooit heeft te zien gekregen, nooit kan te zien krijgen, en waarvan men niettemin verplicht is de treffende gelijkenis aan te nemen, dewijl men er meer in vindt dan een bloot afbeeldsel; dewijl men er menschen in ziet, die denken en voelen, die leven, in éen woord, en in wier wezenstrekken men geheel hun leven, hun karakter, hunne gezinningen en handelingen kan lezen.
De derde uitstekende hoedanigheid des Amerikaanschen dichters is soberheid. Verbazend is zijn talent, om eene stof in weinige bladzijden saam te vatten, zonder iets te verwaarloozen, wat kan bijdragen, om die stof volledig te doen kennen. Een paar regels zijn hem soms genoeg, om een karakter zoodanig te ontleden, een voorwerp zoodanig te beschrijven, eene gebeurtenis zoodanig te verhalen, dat zij de levendigste belangstelling wekken. Die meesterlijke wijze van behandeling, dit vermogen om met weinige trekken eene personaadje, een landschap, een toestand getrouw en volledig te malen, fluistert bewondering en ontzag | |
[pagina 173]
| |
in. Wel kan hij uitvoerig zijn, wanneer hij wil. Hij wil echter zelden, en vergenoegt zich meestijds met zoo los en gemakkelijk te schetsen, dat het aan het ongeloofelijke grenst. Toch prenten de beelden, welke hij ontwerpt, zich diep in de ziel en maken eenen indruk, die niet altoos door de geduldigste en uitvoerigste bewerking wordt verkregen, eenen indruk, die ze voor altoos in het geheugen prent. Ik kan hem, onder die betrekking niet beter vergelijken, dan bij eenen der grootste meesters van de Hollandsche school, bij den genialen Frans Hals, in de gewrochten zijner laatste manier, de manier, welke, bij al hare breedheid en gemakkelijkheid, de diepgrondigste studiën en den onloochenbaarsten kunsternst verraadt en niet zelden de onderwerpen vollediger op het paneel toovert, dan de schier angstige werkwijze van een Geeraart Dow en een Frans Van Mieris het zoude kunnen. Enkele staaltjes tot staving van ons zeggen.
Het is dikwijls bij den aanvang reeds van zijne verhalen, dat hij zoo breed-uitvoerig is. Eenige regels inleiding, en gij zijt midden in het onderwerp, en gij kent al de personen, en gij begrijpt den toestand volkomen. Zoo, bij voorbeeld, in Miggles, dat in het boekdeel Tales of Argonauts (Verhalen der Argonauten) voorkomt, Ziehier hoe hij begint: ‘Wij waren acht personen met den koetsier. Gedurende de laatste zes mijlen, sinds het hotsen en stooten | |
[pagina 174]
| |
de laatste dichterlijke aanhaling van den rechter had afgebroken, hadden wij niet meer gesproken. De lange man naast den rechter sliep; hij had zijnen arm dooiden aan zijne zijde hangenden strik gestoken en zijn hoofd daarop gelegd, en had zoo het aanzien van een geheel hulpeloos, ingekrompen lichaam, dat zich had opgehangen en te laat was afgesneden. De Française had haar witten zakdoek over haar gezicht getrokken en sliep ook. De dame uit de stad Virginia, die met haren man reisde, zat in een bonten, wilden chaos van linten, kant, pels, sjaals en sluiers geheel weggezonken. Er liet zich geen ander geluid hooren, dan het rollen der wielen en 't kletteren van den regen op de kap van onze bolderkast. Toen, opeens hielden wij stil, en hoorden wij luide stemmen: de voerman was in zeer levendig gesprek met iemand op den weg, en enkele woorden als ‘brug weggespoeld’ - ‘twintig voet water’ - ‘kunt niet verder’ klonken boven den storm uit. Daarop volgde stilte; de geheimzinnige stem riep nog bij 't scheiden onzen voerman toe: ‘Probeer het maar bij Miggles!’ ‘Bij 't omkeeren van den wagen zagen wij eene flauwe schemering van onzen voerman Yuba Bill en van eenen ruiter, die in den regen verdween. 't Was hoogst waarschijnlijk, dat wij nu op weg naar Miggles waren.’ | |
[pagina 175]
| |
Een ander zeer bekend verhaal, dat mede in onze taal werd overgebracht, De Gek van Five Forks, begint aldus: ‘Hij leefde eenzaam. Niet, geloof ik, omdat hij meende op die wijze het best zijne gekheid voor de overige bewoners van het kamp te kunnen verbergen, of wijl de vereenigde wijsheid van Five Forks in staat zoude geweest zijn zijne narrigheid uit haar midden te verdrijven; - hij leefde veeleer zoo uit vrije keuze, eene keuze, lang getroffen, voordat nog iemand in het kamp op het denkbeeld was gekomen, dat het in zijne bovenkamer niet naar behooren gesteld was. Hij was door gaans zwijgend en ingetrokken en, hoewel op het oog een nog krachtig en kloek man, gewoon bestendig over zijne gezondheid te klagen. En werkelijk, - eene der redenen, waaruit zijne zucht tot afzondering zich verklaren liet, bestond hierin, dat deze hem de mogelijkheid verschafte, om zich ongestoord in 't gebruik zijner medecijnen, die hij in ongeloofelijke menigte slikte, te buiten te gaan.’
In de Idylle van de Roode Vallei, wordt een dronkaard beschreven in dezer voege: ‘Sandy (Sander) had gedronken. Hij lag onder een boschje azalea's, in de houding, waarin hij eenige uren te voren op diezelfde plaats was neergevallen. Hoe lang had hij zoo reeds geslapen? Sandy hadde het niet kunnen zeggen en bekreunde er zich niet om. Hoe lang | |
[pagina 176]
| |
zoude hij nog slapen? Hij wist het niet beter, noch bekreunde er zich meerder om. Eene gelukzalige philosophie, onafscheidelijk van zekere physieke toestanden, vervulde heel zijn zedelijk wezen. Het schouwspel van een dronkaard, en van dezen dronkaard in het bijzonder, was in Roode Vallei geene toereikende nieuwigheid, het spijt mij het te moeten zeggen, om de aandacht te vestigen. Een voorbijganger van spotzieken aard had boven het hoofd van Sandy een voorloopigen grafsteen geplaatst met het volgende opschrift: “Uitwerksels van Mac-Corkle's whisky, - doodt op veertig stappen,” en met eene hand, die naar de kroeg van Mac-Corkle wees; maar, evenals alle locale hekelspreuken, was deze, geloof ik, geheel persoonlijk, eene eenvoudige aanmerking op de oneerlijkheid van het middel, veeleer dan op de onzedelijkheid van den uitslag. Die spotternij uitgezonderd, was niets Sandy in zijne rust komen storen. Een dwalende muilezel had, nieuwsgierig snuivend, dicht bij hem het weinige gras afgemaaid, waarop hij lag; een zwervende hond had, met de diepgevoelde sympathie van zijn ras voor de dronkaards, zijne stoffige laarzen gelikt en daarna zich aan zijne voeten ineengerold, de zon toepinkende en op die wijze, bij nabootsing, op hondenmanier, den menschelijken gezel vleiende, dien hij zich had gekozen.’
De Verloren Zoon van Thompson is de titel van eene novelle, waarin een vader, M. Thompson, het kind | |
[pagina 177]
| |
zoekt, dat hij vóor vele jaren heeft verloren. Zulks wordt door onzen schrijver in twee woorden aangeduid: ‘Wij wisten allen, dat M. Thompson zijn zoon zocht, een zoon, die niet verdiende te worden teruggevonden. Dat hij met die hoop alleen naar Californië was gekomen, was voor geen zijner reisgezellen een geheim. De veelsprekerij van den braven man had ons op de hoogte gebracht van al de lichamelijke bijzonderheden, zoowel als van al de zedelijke zwakheden van den verdwenen verloren zoon. Gij spreekt van een jongeling, die te Red Dog werd opgehangen voor diefstal in eene fabriek,’ zegde M. Tompson tot eenen passagier van den voorsteven. ‘Kunt gij u de kleur zijner oogen herinneren? Zwart.’ ‘Ha!’ hervatte M. Thompson, zijn geheugen raadplegende, ‘Charles' oogen waren blauw.’ ‘En hij verwijderde zich.’
Wilt gij een landschap, een Amerikaansch of liever een Californisch landschap op dezelfde sobere wijze gemaald? Wij ontleenen het volgende aan het verhaal getiteld Mliss: ‘Ter plaatse, alwaar de Sierra-Nevada met zachtere golvingen begint neer te dalen, waar de rivieren min onstuimig en min geel worden, op de helling van een grooten rooden berg, verheft zich Smith's Pocket | |
[pagina 178]
| |
(de Zak van Smith). Van de roodachtige baan gezien bij zonnenondergang, in het roode licht en het roode stof, gelijken zijne witte huizen aan de uiteinden van de kwarts-aderen, die de zijden des bergs vlekken. Men verliest de roode diligencie, met reizigers in roode hemden bekroond, een half dozijn, malen uit het oog, gedurende de kronkelende nederdaling. Na de onverwachtste wendingen, verdwijnt zij teenemaal, twee honderd stappen van de stad. Die plotselinge elleboog in de baan is waarschijnlijk oorzaak, dat de aankomst eens vreemden te Smith's Pocket gewoonlijk tot eene nog al drollige dwaling aanleiding geeft. Aan het bureel der diligencie afgestapt, verwijdert de reiziger, die te veel op zichzelven vertrouwt, allicht zich van de stad, onder den bedrieglijken indruk, dat zij in eene geheel andere richting ligt. Men verhaalt, dat een dier verdwaalde reizigers door mijnwerkers twee mijlen van Smith's Pocket werd ontmoet, beladen met zijnen reiszak, zijnen regenscherm, eene letterkundige verzameling en andere onloochenbare ken teekenen eener gevorderde beschaving. Hij zocht te vergeefs naar de volkplanting, op de baan zelve, langs waar hij naar deze was gekomen.’
Wij spraken hiervoren van de roerende broederlijkheid en menschenmin, die wellicht, met zijne oorspronkelijkheid, den kostbaarsten grondtrek vormen van Bret Harte's ongewoon en zoo karakteristiek talent, en | |
[pagina 179]
| |
die, evenals de laatste, zeer veel tot zijne rassche populariteit hebben bijgedragen. In bijna iedere zijner pennevruchten komen zij tot gelding en leenen het gewrocht eene onweerstaanbare aantrekkelijkheid. Zoo schildert hij ons in Het Brullende Kamp een aantal goudgravers, ware bandieten, die van God noch zijn gebod weten, als dieven en moordenaars onder elkander leven en tot alles in staat zijn. Zekeren dag trekken zij zich een klein ouderloos kindje aan, nemen hunne taak van vaders ernstig op en worden niet alleen braaf, maar zelfs schoon, poëtisch. - In De Bannelingen van Poker Flat zijn het in de eerste plaats lieden, die niet veel meer sympathie verdienen: zij zijn om hun wangedrag uit Poker Flat verjaagd. Deze reis verhaalt de schrijver ons het treurige, doch heldhaftige uiteinde van den speler Oakhurst, die door de sneeuw in eene bergengte met twee ellendige vrouwmenschen ingesloten, zich opoffert en zijn leven prijs geeft, om haar en vooral een onschuldig meisje, dat mede ingesloten raakt, eene kans tot redding te sparen. - In Miggles eindelijk leeren wij eene jonge vrouw kennen, die gewis niet tot de deugdzaamste behoort, maar die insgelijks, in zekere omstandigheden, blijken geeft van de schoonste en verhevenste zelfopoffering, en daardoor hare vroegere ondeugd nagenoeg doet vergeten. Op die wijze weet hij onze belangstelling te wekken voor wezens, die, bij den eersten oogslag, geene de minste belangstelling schijnen te verdienen. Meer nog: hij weet ons te treffen, te roeren, ja ons tranen af te | |
[pagina 180]
| |
dwingen, terwijl hij ons de lotgevallen verhaalt van mannen en vrouwen, die zelfs miszien worden in de niet nauwziende Californische maatschappij van vóor twintig jaren.
Men heeft het hem tot eene misdaad aangerekend en van onzedelijkheid gesproken. Zonderling genoeg, het zijn juist de Franschen, dat is zij, die het minst recht hebben, om zedelijkheid in vreemde romanschrijvers te eischen, - hunne eigen romanschrijvers bekreunen zich, gelijk men weet, slechts hoogstzelden om die deugd, - die hem dit verwijt hebben toegestuurd. ‘Hij (Bret Harte) dwingt ons tot bovenmatige toegevendheid, tot weinig eervolle sympathies,’ zegt Th. Bentzon, in de Revue des Deux Mondes. ‘Welnu, men moet de macht hebben zich aan zijne betooveringen te onttrekken, en hem te zeggen, dat hij ongelijk zoude hebben in een vak te volharden, waaraan hij eene faam te danken heeft, welke wij overigens geenszins willen verkleinen. Een schrijver, dien naam inderdaad waardig, heeft het recht niet den lezer, dien hij roert, medesleept, een dergelijk mengsel van goed en kwaad met die smadelijke onpartijdigheid aan te bieden. Indien het waar is, gelijk men het heeft gezegd, en gelijk het troostelijk is het te gelooven, dat de goddelijke perel zich onder alle menschelijke mesthoopen bevindt, moet men nochtans toonen door Welke middelen zij zich van het slijk kan losmaken, dat ze ons verbergt, en zuiver en stralend aan het daglicht | |
[pagina 181]
| |
komen.’ Bret Harte had echter op voorhand reeds op het verwijt geantwoord. Men neme wel in aanmerking, dat hij niet voor de oude, maar wel voor de nieuwe wereld schrijft, en vroeger zelfs voor het ruwste en brutaalste deel der nieuwe wereld schreef. Zijne zedeleer moet dus iets anders zijn, dan de gewone: ‘Tusschen de middelen, gebruikt om Californië te verzedelijken,’ zegt hij in eene zijner voorredenen, ‘herinner ik mij een stel teekeningen, waarschijnlijk ingegeven door de Hogarth'sche: Gevolgen van den Arbeid en van de Luiaardij. Die teekeningen stellen de wederzijdsche loopbaan voor van den braven en den ondeugenden goudgraver. Terwijl de eene gedurig achteruit ging en de verschillende phasen van de onzindelijkheid, de dronkenschap, de ziekte en den dood doorliep, verhief zich de andere langs de overstaande trappen tot den rijkdom en het schoone hemd. Welke ook de onvolmaaktheid was van die teekeningen, de zedeleer Was duidelijk. Nochtans bracht zij de gewenschte hervorming niet te weeg, misschien wel dewijl de gouddelvers over het algemeen zich noch in den eenen, noch in den anderen herkenden. Degene zelf, die tot model van den ondeugenden mijngraver hadde kunnen dienen, had waarschijnlijk een onbepaald gevoel van zekere verzachtende omstandigheden, die althans gedeeltelijk hem onverantwoordelijk maakten. “Ziet gij?” zegde een hunner, in de onvertolkbare taal zijner klas, “dat is geen zuiver spel. Zij hebben dien kerel (den goeden gouddelver) al degoede kaarten gegeven.” | |
[pagina 182]
| |
Met dit voorbeeld ander de oogen, heb ik mij, in mijne schetsen, van alle stellige zedeles onthouden. Ik hadde mijne schurken onder de somberste kleuren kunnen malen, onder zoo sombere kleuren, dat de modellen zich in vergelijking deugdzaam hadden kunnen wanen. Ik had hun het volbrengen van eene edelmoedige daad onmogelijk kunnen maken, en aldus de zedelijke verwarring vermeden, die uit de studie van tegenstrijdige en gemengde beweegredenen en hoedanigheden voortspruit; maar ik zoude in dit geval de verantwoordelijkheid op mij genomen hebben van denkbeeldige scheppingen.....’
Liever dan met geweld eene zedelijke strekking in zijne verhalen te dringen, verkiest Bret Harte waar te zijn, en hij heeft gelijk, want de waarheid is ten slotte altoos zedelijk. Zulks vergeten de Fransche beoordeelaars, gelijk zij vergeten, dat de ondeugden, ja de misdaden der helden van den Amerikaanschen dichter haren oorsprong hebben, niet in verdorvenheid des harten, maar in onwetendheid en onbeschaafdheid. Hierin verschillen zij van de zedelooze helden der Fransche romans, wier ondeugden en misdaden maar al te dikwijls het gevolg zijn van overbeschaving en juist daardoor aan die romans eene strekking geven, welke oneindig gevaarlijker is, dan zij met onwetende en onbeschaafde helden, gelijk de Amerikaansche, het zoude kunnen worden. | |
[pagina 183]
| |
Er blijft ons van het laatste werk van Bret Harte, van zijnen roman Gabriel Conroy, te spreken. - Zullen wij 't bekennen? Dit werk wasvoor ons, in zekeren zin, eene onttoovering. Er komen ja prachtige toestanden, tafereelen, plaats- en persoonsbeschrijvingen in voor; doch het geheel mist dien verrukkelijken eenvoud, waardoor de andere, kleinere Bret Harte'sche geschiedenissen zich zoo gunstig onderscheiden. Daarbij heeft hij te veel van de sensatie-romans van Miss Braddon, Wilkie Collins, Emile Gaboriau en andere hedendaagsche Fransche, Engelsche en Duitsche faiseurs en fabricanten. Een kort overzicht van het onderwerp zal het meteen doen begrijpen. Wij zeggen een kort, want om dit onderwerp naar den eisch te ontleden, hadden wij voor het minst een boekdeel noodig. Dan nog zouden wij voor de getrouwe wedergeving van de veelomvattende, al te ingewikkelde historie niet instaan.
Het verhaal begint met de beschrijving van wat de dichter het hongerleger noemt. Eene caravane Amerikaansche uitwijkelingen, die in Californië fortuin gaan zoeken, is in de Californische Sierra's ingesneeuwd. De ongelukkigen zijn aan de verschrikkelijkste ellende ten prooi: zij verhongeren; en, zoo niet eerlang redding daagt, - iets wat hoogst onwaarschijnlijk is, - zullen zij onvermijdelijk allen een ijselijken dood sterven, na wie weet tot welke uitersten te zijn overgegaan. Want reeds zijn de meesten hunner zoo laag gedaald, | |
[pagina 184]
| |
dat zij eer dieren dan menschen gelijken. Twee van de ellendigsten, Peter Dumphy en vrouw Brackett, fluisteren samen op eene wijze, die ons rillen doet. Er is tusschen de twee van niets minder spraak, dan van ‘den een of anderen hunner, gezellen dood te steken, te verwurgen en te..’ Het slot van het ijselijke gesprek gaat voor de overige ongelukkigen in het gefluister verloren, maar de lezer heeft geene de minste moeite, om den begonnen volzin met ‘te verslinden!’ te voleindigen. Inderdaad niet lang daarna, of een der hongerenden woont in eene der geïmproviseerde sneeuwhutten een schromelijk schouwspel bij. ‘Wat hij daar zag, is hem nooit over de lippen gekomen. Doch, toen hij den weg naar zijne eigen hut insloeg, was zijn gezicht vaal en bloedloos, en zijne oogen blikten wild en ontsteld. Slechts éen verlangen bezielde hem: de vloekwaardige stede voor eeuwig te ontvluchten. Met een luiden kreet tot God stortte hij buiten en was in de duisternis verdwenen.’
Zoo besluit het eerste deel des romans. In de volgende deelen ontmoeten wij diegenen der rampzaligen van het hongerleger terug, die aan den dood hebben kunnen ontsnappen, doch natuurlijk in eene geheel andere, soms in eene nog al verheven stelling en onder andere namen. Zoo is Peter Dumphy een der eerste mannen van zaken te San Francisco, een waar matadoor, een koning op de beurs geworden. Hij verkeert | |
[pagina 185]
| |
met lieden van hoogen stand, geeft gastmalen en andere feesten, kortom lijkt in niets meer het halve dier, dat wij bij den aanvang der geschiedenis leerden kennen. Hij is zelfs nagenoeg vergeten wat hij eenmaal was, en vooral wat in het hongerleger gebeurde. Slechts eene episode op een zijner gastmalen herinnert ook hem het afschuwelijke tooneel, waarvan wij hierboven gewagen. ‘Dumphy hield plotseling op,’ zegt de schrijver, ‘want hij ontmoette Arthur Poinsett's blikken... De Heer Dumphy at weinig in het openbaar, doch hij was nu juist bezig met zijne tanden het vleesch van het vleugelstuk eens korhoens te scheuren, en in de wijze, waarop hij zulks deed, lag iets zoo eigendommelijks en karakteristieks, dat Arthur met eene schielijke herinnering in zijnen blik opkeek... Dumphy lei het vleugelstuk ter zijde...’ Meer zegt de schrijverniet; doch hetis ook onnoodig, en wij begrijpen hem volkomen; zoodat hij gerust met zijn verhaal kan voortgaan, zonder de zaak verder te bespreken.
De eigenlijke knoop der geschiedenis is de strijd om eene zilvermijn, die, dank aan de bemoeiingen van Peter Dumphy, het voorwerp wordt van eene reusachtige afzetterij, dat is speculatie op groote schaal, en van ontelbare kuiperijen en intriges van allen aard. Wijlen de gouverneur Salvatierra heeft op die mijn rechten gehad en deze aan zijne pleegdochter Donna Dolores, vroeger Grace Conroy, bij uitersten wil ver- | |
[pagina 186]
| |
maakt. De broeder van Grace, Gabriel Conroy, mede een der ontsnapten uit het hongerleger, feitelijk in het bezit der mijn geraakt, wordt daardoor het middenpunt van den roman; gelijk, van den anderen kant, die mijn het voorwerp wordt van eindelooze betwistingen en verwarringen, die op de plaats van San Francisco een overwegenden invloed uitoefenen. De koersen rijzen en dalen op de beurs, handelshuizen gaan bankroet, er wordt gedood en gemoord, zelfs gelyncht. Kortom, de verschillende partijen laten niets onbeproefd, om de mijn aan zich te brengen, tot eindelijk het alles zich schikt op de natuurlijkste en nuchterste wijze van de wereld, zoodanig, dat men bij het slot zich afvraagt, waartoe al dat leven en geharrewar gediend heeft, en of voor een zoo eenvoudig slot wel zooveel geschrijf en gewrijf, zooveel veranderingen van namen en gestalten, zooveel personaadjes en gebeurtenissen noodig waren.
Is echter de stof, dat is de eigenlijke geschiedenis, niet gelukkig, en bij al hare verwikkelingen de intrige niet zeer belangwekkend, de verschillende deelen - die stellig niet te best met elkaar verbonden kunnen heeten, - zijn van eene meesterhand, de karakters overheerlijk, de bijzonderheden prachtig. De hoofdpersonaadje, Gabriel Conroy, ofschoon alles behalve een romanheld, moet men, of men wil of niet, liefhebben. Hij is eene soort van goedmoedige, teer- | |
[pagina 187]
| |
hartige reus, sterk als een beer, bloode en naïef als een kind. Hij is meer. ‘Gabriel bezat voor kindersmart en kinderbehoeften een natuurlijk medegevoel, dat minder uit zijne geestesvorming, dan uit zijn natuurlijken aanleg ontsproot. Hij bezat al de eigenschappen in eene goede kindermeid vereischt: eene vveeke, zachte aanraking, eene diepe, overtuigende stem, gesmijdige, toegevende ledematen en breede, weekvleezige vlakken. ....Hij droeg het gewone kostuum, dat door de goudgravers uit de zuidelijke goudwasscherijen werd gedragen, wellicht een weinig zindelijker en sierlijker, ten gevolge van zijn beteren smaak, dan het de goudgravers gewoon zijn, althans schilderachtiger, ten gevolge zijner beeldschoone, machtige gestalte. Hij droeg eene witzeildoeken broek, eene jak of korte opene kiel van dezelfde stof, met een breedomgeslagen matrozenband en een halsdoek op de wijze der matrozen geknoopt, welke met eene onbewustheid, die den man toereikend kenschetste, de volle gespierde zuil zijns halzen toonde, uitgenomen daar, waar deze door een machtigen, donkerblonden baard bedekt werd. Zijne lange zandkleurige lokken vielen natuurlijk en gelijkmatig langs weerszijden van het middelste deel zijns lagen, breeden voorhoofds. Zijne gelaatskleur was door de lucht en de zon sterk gebruind, zijne oogen waren neergeslagen en blikten, wanneer hij die opsloeg, zoo schuw en angstig, alsof zij elken onderzoekenden blik wilden ontwijken.’ | |
[pagina 188]
| |
Ziedaar het uiterlijk. Het innerlijk beantwoordt aan dit portret. Hij is eerlijk als goud, trouwhartig, liefderijk en gedwee als een lam. Zijne kleine, doch oneindig slimmere zuster Olly speelt meester over hem en geeft hem raad, dien hij zonder aarzelen volgt. Onschuldig wegens moord aangehouden, bidt hij deemoedig den rechter om verschooning, dat hij hem zooveel onaangenaamheden berokkent. Met de grootste onverschilligheid ruilt hij armoede voor welstand en rijkdom voor ellende. Hij is even moedig als sterk; maar dezelfde reus, dien de dreigende dood niet afschrikt, en die gelaten een doodvonnis tegen zich zoude hooren uitspreken, dat hij in geenen deele heeft verdiend, die reus wordt door ontroernis overmand en valt in onmacht, als hij verneemt, dat hem een kindje is geboren, dat hij vader is geworden.
Er zijn eene menigte andere even welgelukte portretten in Gabriel Conroy. Wij vermelden nog enkel Grace Conroy; Arthur Poinsett, die in het hongerleger Philip Ashley heet, zich door Grace Conroy doet beminnen en eindelijk met haar in den echt treedt; den Mexicaan Ramirez, die liet slachtoffer wordt van zijne wraakzucht; de weduwe Devarges, die Gabriel Conroy huwt; den speler Jacques Hamelin en zijnen knecht, den goedigen Neger Pete; Padre Felipe, een vriendelijken, zachtmoedigen, doch zeer sluwen Jezuïet; de verliefde waardinne van One Horse Gulch, later van het Grand | |
[pagina 189]
| |
Conroy Hotel en hare niet minder verliefde helpster, de eerzame Sarah Clarck; de advocaten Maxwell en overste Starbottle, enz. De meeste dezer zijn met weinige penseelstreken, doch met zoo meesterlijke juistheid gemaald, dat men ze als oude bekenden begroet, met wie men immer heeft omgegaan, en die men nooit heeft uit het oog verloren. Ten bewijze het portret van den laatste: ‘De vreemde trad binnen (bij Peter Dumphy). Het was een groot mensch, iets geneigd tot eene zwaarlijvigheid, die echter in hare ontwikkeling werd ingedamd door een blauwen frak, om de leden vast toegeknoopt, welke oogenschijnlijk de bestemming had de maag naar de hoogere streken der borstkas, den zetel van 's menschen edeler functiën, te dringen, eene organische verschuiving, waaraan hij, die ze aan zichzelven uitvoerde, ook zekeren zielvollen nadruk wist te leenen. De halsband van den overste was zeer breed, open en geschikt om indruk te maken. Eene zwartzijden das was los om den hals geslagen. Zij bedekte een groot deel van de hemdsborst en deed door de wijze, waarop zij uit de bovenste helft van het goudknoopige witte vest welde, het denkbeeld ontstaan, dat de overste juist zijne kelkbladeren was ontsprongen en op het punt stond in bloei te schieten. Over dit ontwikkelingsproces schoot tusschen de schouders een gezicht uit, purper, met een arendsneus, gelijk aan dat van een verwurgde, wat de oogen betrof, en zwammig en vochtig om den mond.’ | |
[pagina 190]
| |
Ziehier een klein onbeduidend tooneeltje in eenen messenwinkel. Ramirez zint op wraak. Na een nacht, in eene speelhel doorgebracht, gaat hij een mes koopen: ‘Mijn eigen fabricaat,’ zegde de verkooper, met beroepstrots zijn breeden met hoornhuid bedekten duim over de scherpe snede van het lemmer strijkende: ‘het snijdt een halfdollarstuk in twee... Doch uwe zenuwen zijn geprikkeld, en gij zijt te zeer verhit,’ zegde verder de man kalm.. ‘Ik zoude het dezen morgen niet meer beproeven.... Het is vroeg op den dag, en ik heb ondervonden, dat heeren, die den ganschen nacht vroolijk hebben geleefd, des morgens hunne bedrevenheid niet altoos in hunne macht hebben. Beproef het eens rustig, geheel voor u, dezen namiddag. Denk daarbij niet, alsof gij iets groots uitwerktet, - en het zal u gewis gelukken!’ Kan men met minder woorden bloediger eenen toestand, den toestand van Californië omtrent 1850, hekelen? Er komen in het boek nog andere bitterbooze hekelingen op het Goudland voor, doch geene is karakteristieker en schildert beter land en lieden op dit tijdstip.
De landschappen zijn in Gabriel Conroy wellicht nog schooner gemaald, dan in al de vroegere werken van Bret Harte. Vooral het sneeuwlandschap der inleiding zoekt zijns gelijke: | |
[pagina 191]
| |
‘Sneeuw wijd en zijd. Overal, zooverre het oog dragen kan, - vijftig mijlen wijd, van den hoogsten met sneeuw bedekten bergtop zuidwaarts blikkend sneeuw wijd en zijd, liggende over Californië's Sierra's, op den 15 Maart des jaars 1848, en nog immer vallende. Tien dagen lang had het gesneeuwd, gesneeuwd met fijn korrelig stof, met vochtige, zwammige vlokken, met dunne vedervlokken; gesneeuwd van den blauwgrauwen hemel neder, ononderbroken en grimmig; als uitgeschud uit violet-donkere wolken, in witte vlokkende massa's; als neerstortend in lange lijnrechte, witte lansen gelijkende strepen uit den geborsten, met instorting dreigenden hemel... Doch immer rustig, rustig: de wouden waren zoo verstikt met sneeuw, de twijgen zoo overladen met sneeuw, de sneeuw had aarde en hemel zoo doordrongen en vervuld en zoo geheel van hen bezit genomen, de sneeuw had de weergalmende rotsen en heuvels zoo week gepolsterd en teenemaal verhuld, dat elk geluid was uitgestorven. De heftigste storm, de wildste windruk wekten noch zucht noch klacht in de met sneeuw bepakte woudenreeksen... Daar was geen kraken der takken, geen breken van het lage hout te hooren; de overladen dennen- en pijnentwijgen bogen en braken zonder geluid.. Het stilzwijgen was oneindig, onbegrensd, volkomen... Elken morgen verscheen de eenzaamheid maagdelijk en onberoerd.’ | |
[pagina 192]
| |
Ten slotte een avontuur van Arthur Poinsett. Hij doet eene wandeling in de omstreken der bezittingen van Donna Dolores, en bevindt zich in eene van die uitgestrekte weiden, waarin ontelbare halfwilde runderen grazen. In den beginne geeft hij op de dieren weinig acht. Doch... ‘Gedurende den snellen gang, had hij de ontzaglijke kudden rundvee, plan- en doelloos rondwemelende, als een toevalligen karaktertrek van het sombere landschap waargenomen, die geene verdere aandacht verdiende. Thans vormde zich een geheel nieuwe en klare indruk in zijnen geest, namelijk, dat de kudden niet meer doelloos ronddwaalden, maar dat zij werkelijk aan eene vast bepaalde wet gehoorzaamden en met overleg zich naar een insgelijks bepaald voorwerp richtten. En dit voorwerp was.... hijzelf! Hij mocht den blik wenden, waar hij wilde; vóor zich, achter zich, naar elken kant, - noordwaarts, oostwaarts, zuidwaarts, westwaarts, - naar de kale heuveltoppen, naar de glooiing der falda (voorheuvels), over den uitgedroogden arroyo (beek); overal dezelfde, op éen eenig punt - op hemzelven - samenloopende lijnen van zich langzaam bewegende kudden.
Ofschoon hij ras en met vasten helderen geest omtrent zijn voornemen voortstapte, was hij oogenschijnlijk het eenigste niet veranderende, vaste en be- | |
[pagina 193]
| |
grensde punt in het thans handelende landschap. Alles, wat boven de uitgestorven verzengde vlakte uitstak, was in langzame, onweerstaanbare en onwillekeurige, doch niet te miskennen beweging naar het éene gemeenzame middelpunt - hemzelven! - Alleen en zonder eenigen bijstand, zag hij zich als het hulpeloos onvrijwillig middelpunt van eene zich meer en meer verzamelende, in hare ontzaglijke grootte en macht, onberekenbare krachtvereeniging. Dezelfde geheimnisvolle aantrekkingskracht had hij in gelijke mate rugwaarts uitgeoefend; en toen hij zich omwendde, zag hij ook hier zich, op eenen afstand van honderd yards, tegenover de groote opgesperde oogen van meer dan honderd stieren. Toen hij deze met vasten blik aanzag, keerden de voorsten om, de naaste rij volgde hun voorbeeld, de derde deed hetzelfde, de vierde evenzoo, tot hij in de verte dezelfde manoeuver met militaire juistheid en orde konde wederhaald zien. Met een gevoel van verlichting, dat hij echter even ras als dat der vrees van zich afschudde, versnelde hij zijnen loop, totdat de voorste stieren in een zachten draf vielen, die rij aan rij door het overige vee gevolgd werd, zoodat de geheele kudde eindelijk als eene ontzaglijke eentonige zee langsheen vóor hem voortstroomde...
Een doffe weerschal in de gansche vlakte, een toon, dien men in het eerste oogenblik aan eene aard- | |
[pagina 194]
| |
beving hadde kunnen toeschrijven, - werd thans zoo duidelijk verneembaar, dat hij opnieuw zich omwendde. Geene twintig yards achter hem, bruiste de voormuur van eene andere eindelooze, wild opgezweepte zee van stootende hoornen en golvende ruggen, die de terugwijkende langzaam gevolgd was, nader en nader aan. Hij had vergeten, dat hij omringd was. De voorste stieren waren hem thans zoo dicht genaderd, dat hij ze elk afzonderlijk kon onderscheiden. Zij waren noch groot, noch sterk, noch vijandig, noch woedend. Integendeel, het waren kleine, afgeteerde, onderkomen, schuwe dieren, - die men om economische redenen vrij in de vlakte liet rondloopen, het beste, om eene zesmaandelijksche droogte, het hier en daar heerschende voedergebrek en den onophoudelijk hevig slormenden wind te doorstaan, - wilde, ongetemde beesten, welker uitpuilende oogen en zenuwachtige ledematen echter alleen verwondering en nieuwsgierigheid toonden.
Met de raschheid van een levendig opvattings- en snel vaardig denkvermogen erkende Arthur het onvermijdelijke gevolg en de volkomen hulpeloosheid zijner stelling. Het onvermijdelijk einde was nog enkel een vraagpunt van tijd, - van eene korte spanne tijds. Zoude zij toereikend zijn, om hem aan de casa (het huis) te laten geraken? Neen! Zoude het mogelijk zijn | |
[pagina 195]
| |
den corral weder te winnen? Misschien. Tusschen dezen en hem bevonden zich reeds ongeveer duizend stieren. Zouden zij, indien hij tegen hen vooruitdrong, hunnen terugtocht weder voortzetten? Mogelijk. Maar zoude hij intusschen niet door degenen, die hem alsdan in den rug waren, ingehaald en neergetrapt worden? Hij beantwoordde zichzelven die vraag daarmede, dat hij het eenigste wapen, dat hij bij zich had, - eene kleine pistool, uit zijnen vestzak trok en op den voorsten stier mikte. Het schot trof het dier in den schouder; het zakte op de knieën ineen. Gelijk Arthur verwacht had, bleven zijne naaste gezellen staan en besnuffelden hun hulpeloos nederliggenden makker. Doch gelijk Arthur niet verwacht had, liep de van achter vooruitdringende massa over hen en hun gewonden broeder, en in het volgende oogenblik was het ongelukkige dier vermorzeld en vertreden, en blies het den laatsten adem uit onder de stampende hoeven der geen weerstand duldende, in blinde haast en woeste onstuimigheid aanbruisende massen.
Met een ontzettend voorgevoel van het ontzettend lot, dat hem te wachten stond, sloeg Arthur in wilden loop de richting in naar den corral en rende om zijn eigen leven! Gedurende zijn razenden loop werd het Arthur bewust, dat deze handeling de onvermijdelijke ramp verhaastte, - doch hij was niet in staat iets beters uit | |
[pagina 196]
| |
te peinzen. Gedurende zijn razenden loop, voelde hij aan het daveren des bodems onder zijne voeten, dat ten gevolge zijner handeling de gansche kudde in gelijke wilde haast achter hem aansnelde. Gedurende zijn razenden loop, werd hij gewaar, dat de kudde vóor hem, in dezelfde razende haast, als hijzelf, voortjoeg. Doch gedurende zijn razenden loop, dacht hij aan niets, dan aan het vreeselijke lot, dat hem op de hielen volgde, en die gedachte spoorde hem aan tot nog waanzinniger inspanning. Het slachtoffer eener toevallige gebeurtenis te zijn; het beklagenswaardige voorwerp te zijn eener onlogische volgrij van beweeggronden - en doelloos in elkander grijpende toevalligheden; opgeofferd te worden voor niets, zonder daardoor iets te bewijzen of te wederleggen; doodgetrapt te worden door domme beesten, in welke niet eens de prikkel der drift of der wraak woonde, waarmede men hunne handelwijze hadde kunnen rechtvaardigen; den dood eens ellendigen landloopers of eens dommen clowns sterven, - eenen dood, die zoo ontzettend belachelijk in zijn aard was, eenen dood, welke zijn lichaam als een vormloozen, onkennelijken klomp zoude achterlaten, dien noch liefde idealizeeren, noch vriendschap eeren konden; - al deze gedachten stormden met eene zoo snijdende, uitgezochte en pijnigende ontzetting door zijn brein, dat het verwende, fiere, schrandere wezen, hetwelk waanzinnig vóor hen heenvlood, de verachtelijkste lafaard hadde kunnen zijn, die ooit een gevaar den rug had gekeerd.... | |
[pagina 197]
| |
En dan verslapte op eenmaal zijne kracht, zijne zinnen begonnen zich te verwarren. Zijn adem, die met het woeste kloppen zijns harten gelijken tred had gehouden, stond stil, - bleef geheel weg. Boven den aanrollenden donder van hoeven achter hem, docht het hem eene vrouwenstem te hooren uitklinken. - Hij wist thans, dat hij op het punt was zijn verstand te verliezen. Hij schreeuwde het wild uit en zonk neer, stond weer op en tuimelde eenige schreden verder en stortte nogmaals neder.... Het was thans voorbij: met den plotselingen reuk eener vreemde, scherpe geur, die het smartelijk bijtende, hem mond en oogen vullende zand der vlakte doordrong, overviel hem eene onmacht... - En dan volgde weldoende onbewustheid, weldoende vrede!’ Hij was gered, gered door Donna Dolores. ‘Toen hij tot het leven terugkwam, klonk het woord “Philip” in zijne ooren. Hij lag in het uitgedroogde bed eens arroyos (eener beek); aan den oever stond een paard en over hem boog zich het donkere gelaat en de nog donkerder oogen van Donna Dolores.
Men zal ons toegeven, dat het allerprachtigst is, en dat op dit oogenblik in Europa weinig schrijvers zijn, die iets zoo overheerlijks zouden kunnen leveren. En deze plaats en de vroeger aangehaalde zijn niet de eenigste van dien aard in het boek; er zijn er veel, er zijn er ontelbare, die, niet minder schoon, evenzeer | |
[pagina 198]
| |
de meesterhand verraden. Daarom zeggen wij, dat Gabriel Conroy, bij al zijne gebreken, het werk van een genie is, dat ja mistasten kan en hier en daar zich even zwak toonen, als de geliefkoosde romanfabriekanten van onzen tijd; maar dat daarnevens zich dan weer tot eene hoogte weet te verheffen, die zij te vergeefs zouden pogen te bereiken, eene hoogte, die zeer wel de populariteit en de wereldberoemdheid des dichters verklaart. |
|